Neolithische revolutie: de overstap naar een landbouwsamenleving
De eerste mensen leefden als jager-verzamelaars een nomadisch bestaan. Maar deze levenswijze veranderde. In de prehistorie werd steeds vaker landbouw het belangrijkste middel van bestaan. Waarom dit gebeurde is lastig te achterhalen voor archeologen. Men vermoedt dat het een combinatie van factoren was.
Een revolutie?
Doordat jager-verzamelaars al eeuwen op dezelfde manier leefden, hadden zij een enorme kennis over wilde granen en andere eetbare planten. In sommige delen van het Midden-Oosten werd het rond 20.000 v.C. steeds natter en warmer. Dankzij deze klimaatverandering konden de jager-verzamelaars voedsel in overvloed vinden in dat gebied. Zij hoefden daardoor niet meer rond te trekken. Tijdelijke hutten en kampementen maakten plaats voor permanentere nederzettingen. Daarentegen bleven grote klimatologische veranderingen in Europa uit, waardoor men daar nomadisch bleef leven.
Rond 12.000 v.C. brak er weer een koudere en drogere periode aan. Het gevolg was dat de overvloed stopte. Het aantal eetbare granen, andere planten en dieren nam drastisch af. Maar de semipermanente inwoners van het Midden-Oosten waren met te veel, waardoor simpelweg doorgaan met jagen en verzamelen te weinig opleverde. In de Vruchtbare Halve Maan, het gebied waar tegenwoordig Israël, Syrië Libanon, Iran, Turkije en de uitlopers van Egypte liggen; ontdekten mensen waarschijnlijk hoe zij zelf granen konden verbouwen. Uit het meest recente archeologisch onderzoek blijkt dat dit geen keuze was, maar noodzaak!
Naast het verbouwen van eetbare granen, ging men ook gedomesticeerde dieren houden: veeteelt. Doordat de gevolgen van deze overstap naar de landbouw zo groot waren spreken we van een landbouwrevolutie of neolithische revolutie. ‘Neo’ betekent nieuw en ‘lithisch’ steentijd. Daarom wordt de periode uit de prehistorie waarin men overstapte op landbouw, het neolithicum genoemd.
Kenmerken van een landbouwsamenleving
Na 7000 jaar voltrok de landbouwrevolutie zich ook in West-Europa. Onder archeologen heerst er discussie: zijn de inwoners van West-Europa zelf overgestapt op de landbouw of werd deze geïntroduceerd vanuit het Midden-Oosten. Deze laatste groep archeologen vermoedt dat het aantal inwoners zo snel steeg in het Midden-Oosten, dat de bevolkingsdruk ook toenam. Daarop zijn een aantal boeren verhuisd naar Europa en met hen ook de kennis over landbouw.
De overgang van een jager-verzamelaarsamenleving naar een landbouwsamenleving had grote gevolgen. Overal waar landbouw werd bedreven, ging men sedentair leven: tijdelijke hutten maakten plaats voor stevige boerderijen. Ook ontstonden er kleine dorpen. Daarnaast gebruikten boeren andere gebruiksvoorwerpen dan de jager-verzamelaars. Bijlen, messen en pijlpunten werden vervaardigd, maar ook sikkels en ploegen om het land te bewerken. Om voorraden op te slaan werden potten van klei gebakken. Doordat men op een plek bleef wonen, vergaarden deze eerste boeren ook steeds meer bezittingen. Bezit betekende aanzien en ook vaak macht. Armere boeren zochten in tijden van tegenspoed vaak welvarendere boeren op en vroegen om hulp. Daardoor werd deze laatste groep steeds belangrijker in de boerengemeenschappen. Maar van echt grote sociale verschillen was nog geen sprake. Overigens ging men niet van de een op de andere dag volledig over op landbouw. Nog duizenden jaren bleven de eerste boeren hun oogsten aanvullen met het jagen op wild en het verzamelen van eetbare planten.











