Begrippen

Bij het maken van werkstukken gebruik je ook vaak boeken die niet voor de middelbare school zijn geschreven. Ook hier zal je begrippen tegenkomen die je niet altijd goed begrijpt. Zoek ze altijd op!

Het vak geschiedenis kent allemaal begrippen en daarnaast zijn er ook nog lastige begrippen in het algemeen. Het kan zijn dat voor jou niet altijd duidelijk is wat met sommige begrippen bedoeld wordt. Het kan ook voorkomen dat je geschiedenis docent een begrip vergeten is uit te leggen. Maak je geen zorgen. Je hoeft je nergens voor te schamen, want een begrip is zo opgezocht.

Je krijgt hier twee lijsten voor je. Een lijst met algemene begrippen, die je in vraagstellingen of opdrachten tegen kunt komen. De andere lijst is gericht op het vak geschiedenis en veel voorkomende begrippen die je in de leerteksten van je handboek/basisboek of deze site tegen kunt komen. De begrippen worden eerst uitgelegd en vervolgens verduidelijkt met een voorbeeld. Dit voorbeeld is in het schuingedrukt te vinden.

Algemeen

Aandelen: is een klein gedeelte van een bedrijf. Door het kopen van een aandeel heeft de bezitter zeggenschap binnen het bedrijf, gerelateerd aan hoe groot het aandeel is. De aandelen daalden in waarde.

Aanzien: hoe iemand beoordeeld wordt en hierdoor veel respect en waardering ondervindt. Vaak is dit afhankelijk van macht, inkomen, status en geslacht. Het aanzien van president Kennedy steeg door zijn besluitvaardigheid tijdens de Koude Oorlog.

Achterban: de grote groep van mensen die een organisatie/partij niet leiden of besturen maar wel steunen. De achterban van de NSDAP bleek altijd zeer racistisch te zijn. 

Afzetgebied: het gebied waar iets verkocht kan worden. De VOC vergrootte het afzetgebied van Indonesische specerijen.

Agrarisch: wat te maken heeft met het boerenleven. De agrarische samenleving verschilde van die van de jagers en verzamelaars.

Agrarisch-urbane samenleving: Een samenleving waarbij de meeste mensen op het platteland wonen en werken; een minderheid leeft en werkt in de steden. Dankzij de opkomst van de keerploeg kon de agrarisch-urbane samenleving herleven.

Agressor: degene die als eerste aanvalt. Duitsland werd als agressor gezien, door de aanval op Polen.

Ambacht: het maken of bewerken van producten met de hand. De houtsnijder besteedde veel aandacht aan zijn ambacht.

Analfabetisme: een deel van de bevolking is niet of onvoldoende vaardig in lezen, spellen en schrijven. Een analfabeet zal niet vaak een boek pakken om door te lezen.

Ambacht: het maken of bewerken van producten met de hand. Het smeden van koksmessen werd verheven tot een ambacht.

Ambtenaren: iemand die voor de staat werkt. Karel V stuurde zijn ambtenaar Carlos om belasting te innen in Breda.

Ambtenarenapparaat: alle ambtenaren bij elkaar die samenwerken. Het ambtenarenapparaat van het Nederlandse gouvernement was groot.

Arbeidsdeling: het opsplitsen van een taak of arbeid. Vaak wordt hiermee het productieproces ook opgesplitst onder verschillende arbeiders. Door de arbeidsdeling hoefde men niet meer te weten hoe het hele product vervaardigd werd.

Arbeidsdifferentiatie: Arbeidsdifferentiatie is de functionele differentiatie van vormen van arbeid binnen een samenleving. Als een samenleving complex is en mensen niet alleen produceren om aan hun directe levensbehoeftes te komen, treden er verschillen op in de vorm van arbeid die mensen verrichten. Dat uit zich vaak in het ontstaan van nieuwe beroepen. De boeren uit Egypte wisten genoeg graan te produceren. Hierdoor kon er arbeidsdifferentiatie ontstaan, aangezien enkele mensen zich volledig gingen toeleggen op het verhandelen van het graan.

Aristocratie: is een bestuursvorm waarbij de heerschappij in handen is van de aanzienlijksten in de samenleving, de zogenaamde “aristocraten of adel”. Doorgaans geldt binnen een aristocratie dat het lidmaatschap erfelijk is. De meeste Griekse stadstaten voelden meer voor een democratie dan voor een aristocratie.

Anarchisme: Vorm van socialisme waarbij elke vorm van regering wordt afgeschaft. De anarchist besloot Elizabeth dood te schieten.

Annexatie: is het toevoegen van een gebied aan het territorium van een ander land of andere politieke entiteit. Rusland annexeerde de Krim aan het begin van de 21e eeuw.

Autarkie: in je eigen onderhoud kunnen voorzien. Nazi-Duitsland wilde autarkisch zijn.

Autocratie: is een bestuursvorm waarbij onbeperkte macht wordt uitgeoefend door één persoon. Het absolutisme van Lodewijk XVI viel te vergelijken met de oud Griekse autocratische besturen.

Autonomie: dat een land, groep of individu zelf mag bepalen wat het doet zonder dat het overheerst wordt door iemand anders. De autonomie van de Duitse bevolking werd door het Verdrag van Versailles aangetast. 

Beargumenteren: Iets toelichten. Beargumenteer de uitspraak ‘de basis voor de Eerste Wereldoorlog is verder door te voeren dan de moord op Frans-Ferdinand’.

Bedrijfstak: verzamelnaam voor een groep van bedrijven die een gelijksoortige functie hebben in het voortbrengingsproces van producten of diensten. De fabriek van Herman behoorde tot de textielindustrie bedrijfstak.

Bondgenootschap: De samenwerking tussen twee verschillende landen of partijen. Na de opsplitsing van Duitsland in oost en west, ging West-Duitsland een bondgenootschap aan met de Verenigde Staten voor bescherming tegen de Sovjet-Unie.

Boycot: het verbreken van (handels)relaties met een land, een bedrijf of een individu. De Chinese keizerin besloot de Engelsen te boycotten, omdat de Britten schuldig waren aan de Opiumoorlog. 

Bufferstaat: Een bufferstaat is een land dat tussen twee rivaliserende en mogelijk vijandelijke grootmachten ligt. Het land bestaat dan ook expliciet om een conflict tussen de twee landen te voorkomen. Polen werd een bufferstaat van de Sovjet-Unie.

Buitenlandse politiek: is het beleid van een staat ten opzichte van andere staten en internationale organisaties. Het buitenlandse beleid van Frankrijk was gericht op de bescherming van de eigen grenzen.

Capitulatie: ook wel overgave, is tegenwoordig internationaalrechtelijk een verklaring dat een partij de strijd staakt tijdens een oorlog. Aan het einde van de Tweede Wereldoorlog werd Japan gedwongen te capituleren.

Censuur: is het gebruiken van de macht van de staat, een andere controlerende macht, een bepaalde groepering, of van bepaalde individuen, om informatie achter te houden of de expressie aan banden te leggen.De overheid censureerde soldaten brieven.

Christendom: monotheïstische godsdienst voortgekomen uit het jodendom. De geloven zien Jezus van Nazareth (Christus) als de zoon van God. De christenen kwamen in opstand tegen het Romeinse bestuur.

Coalitie (politiek): Het samenwerken van twee of meerdere politieke partijen; met als doel een land te regeren. De VVD en de CDA vormden een coalitie in een onrustige periode in Nederland.

Collaboratie: het samenwerken met de vijand. Veel Nederlanders werden als collaborateurs bestempeld, omdat ze hadden samengewerkt met de Nazi-bezetter.

Communicatiemiddelen: een voorwerp waarmee gecommuniceerd kan worden. De telefoon was een vernieuwing binnen de communicatiemiddelen. 

Constitutionele monarchie: Is een staatsvorm met een erfelijk koningschap, waarbij de bevoegdheden van de koning zijn vastgelegd en beperkt zijn in de grondwet. De constitutie van de Nederlandse monarchie liep gevaar doordat de NSB de grondwet wilde aanpassen.

Corruptie: is het politieke, sociale of economische verschijnsel waarbij iemand in een machtspositie deze misbruikt teneinde zichzelf of anderen ongeoorloofde gunsten te verlenen, in het laatste geval vaak in ruil voor wederdiensten of als vriendendienst. De Sovjet-Unie wordt vaak beschreven als een staat waarin corruptie de normaalste gang van zaken was.

Cultuur: alles wat de mens maakt. De Griekse cultuur werd weer nagemaakt tijdens de renaissance.

Debat: is een discussievorm waarbij het de bedoeling is een stelling te verdedigen of juist te bestrijden. In het debat probeerden D66 en de PVV elkaar te overtuigen.

Dekolonisatie: is het proces waarbij kolonies zelfstandig worden van een moederland. De term wordt vooral gebruikt voor het proces waarbij niet-Europese koloniën van Europese koloniale mogendheden onafhankelijk werden. Indonesië begon aan een versneld dekolonisatieproces. 

Democratie: is een bestuursvorm waarin de macht in handen ligt van het volk en zodoende regeert. Via democratisch weg werd in de Weimarrepubliek besloten het fascisme toe te staan.

Dictator: een persoon die alleen of met behulp van een klein select groepje alle macht in handen heeft en daardoor alle wetten kan verzinnen, recht kan spreken en kan bepalen hoe wetten nageleefd moeten worden. Julius Caesar riep zichzelf uit tot dictator voor vijf jaar. Hierdoor werd de senaat buitenspel gezet.

Dictatuur: een bestuursvorm waarin de macht in handen ligt bij één persoon (of een heel klein groepje mensen ligt bijvoorbeeld een politieke partij). Deze dictator overlegt niet met de bevolking, maar bepaald voor hen. Hitler vestigde de nazi-dictatuur in Duitsland.

Dienstensector: ook wel tertiaire sector genoemd, is de economische sector waarin bedrijven met de verkoop van hun goederen of diensten winst willen maken. Een kleine winkelier die producten verkocht van grote industriële fabrikanten, werd tot de dienstensector gerekend.  

Dienstplicht: het verplicht werkzaam zijn in het leger. In eerste instantie was de dienstplicht alleen voor mannen ouder dan 18 jaar. Zij moesten dan werkzaam zijn als soldaat.

Diplomaat: iemand die in dienst van zijn land, de belangen van dit land in het buitenland behartigd door overeenkomsten te sluiten. Vaak gaan diplomaten heel voorzichtig en zorgvuldig te werk. De diplomaten besloten uit het land te vertrekken, aangezien de situatie niet meer veilig was.

Educatie: een ander woord voor onderwijs. De educatie in Nederlands-Indië liet te wensen over.

Erbarmelijk: gebrekkig of medelijden opwekkend. De behandeling van de Joodse Europeanen door de Duitsers tijdens de Tweede Wereldoorlog was erbarmelijk.

Erosie: het proces van slijtage van een vast oppervlak waarbij materiaal wordt verplaatst of geheel verdwijnt. Op Aarde gebeurt erosie vooral door de werking van wind, stromend water, ijs, maar ook ongewonere vormen van erosie zijn mogelijk als gevolg van vulkanisme en inslagen. De helling was geërodeerd door het kappen van alle bomen.

Etnische groep: een bevolkingsgroep met een eigen taal en eigen gewoonten en opvattingen, een eigen geschiedenis en tradities. Vaak heeft een etnische groep een eigen fysiek uiterlijk. Nederland kent veel etnische groepen.

Expansie: uitbreiding. Vaak wordt expansie gebruikt om de uitbreiding van grondgebied of invloed aan te geven. Het veroveren van Zuid-Amerika maakte deel uit van de Spaanse koloniale expansie. 

Experimenteren: een zorgvuldig opgezette proef om een stukje werkelijkheid te testen aan de hand van een vooraf opgestelde wetenschappelijke vraagstelling. Door te experimenteren kwam Joseph Wright of Derby erachter dat er een vacuüm bestond. 

Exploitatie (economie): is het gebruik maken bezittingen met als doel winst te behalen. In negatieve zin kan het ook uitbuiten betekenen. België exploiteerde de bevolking in Congo.

Export: is het vervoeren van goederen uit het eigen land naar het buitenland. In het andere land is daarmee sprake van import. Minister Colbert moedigde het exporteren van Franse producten aan.

Failliet: een onderneming of persoon kan niet meer aan zijn/haar betalingsverplichtingen voldoen. Aan het eind van de 18e eeuw werd de VOC failliet verklaard.

Fanatisme: is een emotie waarbij iemand vervuld wordt met inspannende, kritiekloze ijver, vooral voor een extreem religieuze of politieke zaak. Vaak willen fanatici hun zaak ook niet vanuit een ander perspectief bekijken. Voltaire was tegen religieus fanatisme.

Filosofie: is het streven naar kennis en wijsheid. Met deze kennis en wijsheid kon de wereld worden veranderd en verbeterd. Herodotus filosofeerde over het verleden van Griekenland.

Geboortecijfer: het gemiddelde aantal kinderen dat een vrouw in haar leven baart. Het geboortecijfer daalde door een tekort aan voedsel.

Gedachtegoed: geheel van denkbeelden en ideeën. Tegenwoordig vinden wij het gedachtegoed van het het Nazi-regime verwerpelijk.

Gecentraliseerde eenheidsstaat: Een staat met een sterk centraal bestuur en geringe macht voor de provincies. De koning probeerde van Frankrijk een gecentraliseerde eenheidsstaat te maken.

Gedogen: als een overheid of organisatie bij de overtreding van een wet besluit de overtreder niet te vervolgen of straffen. Filips wilde het protestantisme niet gedogen.

Gelaagde samenleving: een samenleving die is opgebouwd uit verschillende groepen die van elkaar verschillen in rijkdom, macht, rechten en aanzien. De samenleving werd door privileges nog meer gelaagd.

Gemeenschapsgevoel: gevoel van verbondenheid met de medemensen of de gemeenschap waartoe men behoort. Door het nationalisme uit de 19e eeuw nam het gemeenschapsgevoel toe.

Genocide: het opzettelijk uitmoorden van een grote groep mensen, vaak uit een land of behorend tot een etnische groep. De genocide van de Joden uit de Tweede Wereldoorlog was voor Hitler een oorlogsdoel.

Getto: is de benaming voor een stadswijk die voor het overgrote deel wordt bewoond door mensen die behoren tot een enkele etnische, religieuze of raciale groep. Vaak zijn deze mensen door de overheid of door de omstandigheden gedwongen om daar te wonen. De calvinistische minderheid werd verbannen naar een getto aan de buitenkant van Madrid.

Gouvernement: een (koloniaal) bestuur bedoeld een gebied te kunnen besturen. Vaak staat een gouverneur aan het hoofd van dit bestuur. Het Nederlandse gouvernement in Indonesië werd voorgezeten door Johannes van den Bosch.

Grondwet: hierin staan de rechten en plichten van de burger van een staat beschreven. Daarnaast bevat het alle wetten van een land. De koning overtrad de grondwet.

Guerrilla: het voeren van oorlog tegen een grotere legermacht met als doel deze te ondermijnen. Bij deze manier van oorlogsvoering worden open confrontaties gemeden. Mao Zedong voerde een guerrilla tegen de overheersers van China.

Hiernamaals: een voorgestelde plaats van het leven na de dood. Voor christenen is het hiernamaals de hemel.

Ideaal: een doel waarnaar je streeft. Deze kan haalbaar zijn, maar ook niet haalbaar. Het communistische ideaal was gelijkheid voor iedereen.

Ideologie: is een geheel van ideeën over de mens, menselijke relaties en de inrichting van de maatschappij. Deze worden vaak uitgedragen door een maatschappelijke groep, politieke partij, denkstroming of sociale klasse. Tegenwoordig wordt de nazi-ideologie als verderfelijk gezien.

Identiteit: het zelfbeeld van een groep of persoon. Iemands identiteit bepaald hoe hij of zij graag wil hoe anderen hem zien. Zijn politieke identiteit kwam overeen met de VVD.

Import: is het overbrengen van goederen uit het buitenland naar het eigen land. Hitler liet grote hoeveelheden ijzer importeren.

Individualisme: een levensbeschouwing waarbij het persoon centraal staat en boven de gemeenschap gaat. Individualisme werd door Mao Zedong afgekeurd tijdens zijn grote sprong voorwaarts. 

Indoctrinatie: is een vorm van manipulatie door het systematisch en eenzijdig onderwijzen van overtuigingen of opvattingen, met de bedoeling dat deze kritiekloos worden aanvaard. De kinderen werden door de politieke partij geïndoctrineerd.

Industrialisatie: de verschuiving van landbouw naar fabrieken als belangrijkste vorm van economische inkomsten. Engeland industrialiseerde in de 18e en 19e eeuw.

Industriële samenleving: een samenleving waarin de industrie de belangrijkste middel van bestaan is. De industriële samenleving veroorzaakte grote milieuproblemen. 

Industrienatie: een natie/land waarin de economie grotendeel afhankelijk is van de industrie. Engeland was één van de eerste industriële naties.

Inflatie: het minder waard worden van geld. Daar waar je voor 1 euro in 2000 nog een appel kon kopen; door de inflatie kon je in 2008 niet eens meer een halve appel kopen voor diezelfde euro.

Infrastructuur: alles wat nodig is om een land goed te laten draaien. Meestal wordt de verkeersinfrastructuur bedoeld, wegen, vliegvelden, spoorlijnen, enzovoort. De Britse regering begon infrastructuur aan te leggen in India.

Inlijven: gebieden, groepen of personen onderdeel maken van jouw gebied of groep. Het Duitse Rijk lijfde het Rijnland in.

Invloedrijk: iemand met veel invloed en/of macht. President Kennedy bleek zeer invloedrijk te zijn.

Irrigatielandbouw: een vorm van landbouw waarbij gebruik wordt gemaakt van kunstmatige watertoevoer. De Egyptenaren maakten gebruik van de Nijl om hun akkers te irrigeren.

Islam: de derde monotheïstische godsdienst ontstaan in Saoedi-Arabië in de zevende eeuw na christus. Mohammed werd gezien als de laatste profeet van de islam.

Jodendom: monotheïstische godsdienst van Joden die geloven in een verbond tussen hen en hun god. Adolf Hitlers vreemdelingen haat was voornamelijk gericht op joden.

Jungle: een bos dat zonder tussenkomst van mensen is ontstaan. Met jungle wordt vaak verwezen naar landen met een tropisch klimaat. De jungles van Indonesië waren moeilijk begaanbaar voor de soldaten van het KNIL.

Kerstenen: bekeren tot het christendom. Clovis I liet zich kerstenen.

Klassenmaatschappij: een samenleving waarin de maatschappelijke positie van een persoon bepaald wordt door diens sociaal-economische positie, vaak gebaseerd op de klasse van de ouders, inkomen, functie of vermogen. Met de komst van het leenstelsel werd een poging gedaan de klassenmaatschappij te doorbreken.

Klooster: Een gebouw waar monniken en/of nonnen samenleven. Het klooster werd door de Noormannen geplunderd.

Kolonie: een nederzetting op een overzees grondgebied. De Nederlandse kolonie in Azië werd met geweld veroverd. 

Kolonisatie: het stichtten van overzeese bestuurlijke gebieden of staten, met als doel in dit veroverde gebied te gaan wonen en in cultuur te brengen. De kolonisatie had als gevolg dat het gebied economisch werd geëxploiteerd. 

Koran: het boek met de heilige geschriften van de islam/moslims. De Koran werd rijkelijk versierd.

Landbouw: akkerbouw en veeteelt. De landbouw in de vroege middeleeuwen werd weer zelfvoorzienend. 

Landbouwopbrengst: het totaal van producten die na een oogst van een akker worden gehaald. De landbouwopbrengst werd door de irrigatielandbouw verdubbeld.

Landbouwsamenleving: een samenleving waarin landbouw het belangrijkste middel van bestaan is. De Mesopotamische landbouwsamenleving ontwikkelde zich naar een stedelijke samenleving.

Legitimeren (politiek of militair): toestaan, goedkeuren of achteraf rechtvaardigen. Sommige oorlogshandelingen worden achteraf gelegitimeerd.

Loonarbeid: werk/arbeid verrichten voor geld. De Nazi’s weigerden Joden in loonarbeid te nemen.

Macht: Vermogen/kracht om anderen iets te (laten) doen zoals je wilt. Door gebied te veroveren groeide de macht van de koning, want hij kon daardoor meer mensen bevelen.

Mandaat: is de bevoegdheid om in naam van een ander te handelen, zonder de daarbij horende verantwoordelijkheid. Diegene die het mandaat geeft blijft de eindverantwoordelijke. Nederlandse soldaten kregen een onduidelijk mandaat mee vanuit de overheid.

Massaproductie: is de productie van grote hoeveelheden standaardproducten of productonderdelen, die min of meer dezelfde kwaliteit hebben. Henry Ford maakte gebruik van een lopende band om massaproductie te introduceren in zijn autofabrieken.

Media: een verzamelnaam voor kranten, tv, radio en tijdschriften die als informatiebron dienen. De media verteld niet altijd de waarheid in een regime waar het gecensureerd wordt.

Mensbeeld: wat het betekend om mens te zijn. Het mensbeeld is de laatste 20 jaar sterk veranderd.

Mentaliteitsverandering: een andere manier van denken. Tijdens de middeleeuwen was een niet-christelijke mentaliteitsverandering niet voor te stellen.

Middel van bestaan: Een mens heeft allerlei dingen nodig om te kunnen bestaan, zoals voedsel, onderdak en kleding. Die levensbehoeften moeten geproduceerd worden. De middelen waarmee dat gebeurt, heten bestaansmiddelen. Het KNIL begon met de vernietiging van de bestaansmiddelen van de opstandelingen.

Migratie: is de verplaatsing van mensen of groepen naar een ander gebied, met als doel zich daar te vestigen. De Joden migreerden na de Tweede Wereldoorlog richting Israël. 

Migratieachtergrond: iemand met een migratieachtergrond is een persoon van wie ten minste één ouder in het buitenland is geboren. Er wordt onderscheid gemaakt tussen personen die zelf in het buitenland zijn geboren (de eerste generatie) en personen die in Nederland zijn geboren (de tweede generatie). Aicha is iemand met een migratieachtergrond, terwijl ze in Nederland is geboren.

Migratiebeleid: de officiële houding en regels van een overheid ten aanzien van het verhuizen van mensen. Bij het migratiebeleid van Nederland uit de jaren 50 werd rekening gehouden met hoeveel mensen uit Marokko zich mochten vestigen in Nederland en waar zij zich mochten vestigen.

Migratiestroom: de richting waarin mensen verhuizen. In de 17e eeuw kwam er een migratiestroom van Joden naar de Nederlanden opgang. 

Milieu: Leefomgeving. Maarten Luther kwam uit een christelijk milieu.

Misoogst: het mislukken van een oogst met als gevolg een slecht opbrengst. Door het droge weer had het Franse platteland in de 14e eeuw last van misoogsten.

Monarchie: een bestuursvorm waarbij de macht om de staat te besturen in handen is van een koning. Koning Heraklion vestigde een monarchie in de 8e eeuw voor Christus.

Mobiliteit (bewegen): de mogelijkheid om korte en lange afstanden af te leggen. Door de komst van de trein nam de mobiliteit van de rijke burger toe.

Mondiaal: verspreid over de hele wereld. De Nederlandse economie werd aan het einde van de 15e eeuw steeds mondialer.

Monopolie: is een situatie waarin een product of dienst slechts door één partij mag worden aangeboden. De VOC had een specerijen monopolie in Oost-Indië.

Multinational: is een bedrijf of onderneming dat in meerdere landen tegelijk geregistreerd en/of werkzaam is. Vaak verkoopt/produceert de multinational in al deze landen goederen en diensten. De VOC wordt ook wel eens de eerste multinational genoemd.

Naamloos vennootschap (nv): is een rechtspersoon waarvan het kapitaal verdeeld is in aandelen. De naamloze vennootschap is ‘naamloos’ omdat er bij de nv geen verplichting bestaat tot het houden van een register van aandeelhouders. Daardoor kunnen aandelen doorgegeven worden, aangezien ze niet op iemands naam moeten worden gezet. De nv besloot al haar werknemers te ontslaan.

Natuurlijke barrières: door de natuur gemaakte obstakels, die mensen maar ook dieren van elkaar kunnen scheiden. De zee vormde een natuurlijke barrière voor de Javanen om in oorlog te raken met de inwoners van Borneo. 

Navigatie-instrumenten: voorwerpen waarmee iemand zijn positie op de wereld kan bepalen. De Vikingen konden hun positie bepalen op mistige dagen doordat zij een kristal gebruikten om het licht te bundelen en op hun kompas te richten. Hierdoor wisten zij hun navigatie-instrumenten ook bij slecht weer te gebruiken.

Nederzetting: een plaats met bebouwing waar mensen samenwonen. De monniken gingen op weg naar de dichtstbijzijnde stedelijke nederzetting.

Nijverheid: alle werkzaamheden waarbij grondstoffen worden verwerkt tot een eindproduct. Het eindproduct is afhankelijk van de menselijke arbeid die er in wordt gestoken. De middeleeuwse stad was het middelpunt van de nijverheid in een gebied.

Nuancer(en-ing): Een bepaalde betekenis, situatie of uitspraak gedetailleerder maken. Nuanceer de volgende stelling.

Nomaden: een bevolkingsgroep met een rondtrekkende levensstijl. De jagers en verzamelaars worden gekenmerkt door hun nomadische levensstijl. 

Normen en waarden: de gebruikelijke omgangsnormen binnen de samenleving. De christelijke normen en waarden kwamen de Azteken niet bekend voor.

Observeren: is waarnemen door een persoon en beschrijven van wat je ziet. De docent moest de klas observeren.

Officier: iemand die de functie heeft toezicht te houden over ondergeschikten. De officier gaf het bevel om aan te vallen. De soldaten moesten wel luisteren.

Ondergeschikte: iemand die voor een ander werkt. De generaal deelde een bevel uit aan zijn ondergeschikten.

Oorlogsmisdaad: is een ernstige schending van de wetten en gebruiken die van toepassing zijn tijdens gewapende conflicten. Het is de juridische veroordeling van extreem oorlogsgeweld. Het vergassen van miljoenen Joden tijden de Tweede Wereldoorlog behoort tot een van de meest gruwelijke oorlogsmisdaden uit de geschiedenis.

Onverdraagzaamheid: de onwil om het bestaan van afwijkende ideeën of gewoonten te aanvaarden. Onverdraagzaamheid uit zich in vormen als racisme, fundamentalisme en discriminatie. De onverdraagzame calvinisten richten hun wraak op katholieke geestelijken.

Oppositiepartij (politiek): een politieke partij die niet in het dagelijks bestuur is vertegenwoordigd. Voor het eerst in jaren nam de VVD plaats als oppositie partij in de Tweede Kamer in plaats van mee te besturen in de regering.

Oriëntatie: De bepaling waar jij je bevindt binnen een leertekst of onderwerp. We gebruiken dit hoofdstuk om ons te oriënteren waarom de Romeinse cultuur een grote invloed had op de ontwikkeling van de Europese cultuur in de Renaissance. 

Pacht: is een op huur lijkende overeenkomst waarbij grond dat gebruikt kan worden voor landbouw of veeteelt aan een pachter wordt gegeven in ruil voor een vergoeding. De Franse edelman vroeg 50 francs pacht per vierkante meter.

Pacificatie (oorlog): het bedwingen van een vijand of vijandelijk gebied. Het KNIL wist nooit heel Sumatra te pacificeren.

Pamflet: stuk papier waarop kort en duidelijk een standpunt staat. Vaak worden pamfletten gebruikt om ergens tegen te protesteren. Jan Huygen van Linschoten betoogde in zijn pamfletten dat er veel rijkdom was te behalen in varen op de Oost.

Parallel: Iets dat grote overeenkomst met iets anders heeft. Zoek een parallel tussen de leefomstandigheden van de eerste boeren en de eerste fabrieksarbeiders in de industriële revolutie.

Paramilitaire organisatie: bewapende en soms geüniformeerde eenheden die een apart onderdeel van de strijdkrachten van een land kunnen vormen of los van dit land staan. De Pemuda’s vormden paramilitaire eenheden aan het einde van de Tweede Wereldoorlog.

Parlementaire democratie: is een staatsvorm waarbij burgers via gekozen vertegenwoordigers in het parlement (de wetgevende macht) invloed hebben op het beleid dat uitgevoerd wordt door de regering (de uitvoerende macht). De rijksdag en daarmee de parlementaire democratie werd door Hitler buitenspel gezet.

Persoonsverheerlijking: ophemelen van een politieke leider om meer aanhang te krijgen. De persoonsverheerlijking van de koning nam extreme vormen aan.

Perspectief: Vanuit welk oogpunt je naar iets gaat kijken. Dit kan vanuit je eigen beleving zijn, maar ook vanuit cultureel, economisch, politiek of sociaal oogpunt zijn. De tachtigjarige oorlog heeft vanuit economisch perspectief grote gevolgen gehad.

Plantage: Een plantage is een stuk grond waarop op grote schaal gewassen van één soort/type verbouwd worden. Plantages komen meestal voor in de tropen. De VOC begon met koffieplantages aan te leggen op Java.

Provincie: is een deelgebied van een rijk of een land, met een eigen bestuur. De provincie Gelderland gaf de burgemeester meer macht om provinciale wetten aan te passen.

Politicus: is een persoon die een ambt of functie in de politiek vervult. Vaak zit hij of zij in de regering van een staat. De politici kwamen in opstand tegen het dictatorschap van Adolf Hitler.

Polytheïsme: een godsdienst waarbij men in meerder goden gelooft. De Egyptenaren hadden een polytheïstische godsdienst.

Primitief: een bevolkingsgroep die nog samen met de natuur leeft, ook wel natuurvolk genoemd. In de jungle van Colombia wonen nog primitieve volken.

Productiemiddelen: zijn niet-menselijke fysieke objecten die gebruikt worden in het productieproces. Voorbeelden van productiemiddelen zijn land, grondstoffen, machines, werktuigen, gebouwen en geld die gebruikt worden om goederen te produceren. De communisten namen de productiemiddelen over, zodat ze later verdeeld konden worden onder de arbeidersklasse.

Propaganda: is een vorm van communicatie waarbij door de belanghebbende partij wordt getracht aanhangers voor haar gedachtegoed te winnen door het bespelen van de publieke opinie. Dit wordt bewerkstelligd door het bewust verspreiden van eenzijdige en/of verzonnen informatie. De Nazi’s gebruikten propaganda om de Joodse bevolking in Duitsland een boeman te laten lijken. 

Radicalisme (politiek): een onbuigzame visie op hoe de politiek geregeld moet worden, waarvan niet afgeweken mag worden. Vaak gaat radicalisme gepaard met geweld. Het nationalisme van de Duitsers begon in 1933 radicale vormen aan te nemen.

Rationalisme: is de filosofische stroming die er vanuit gaat dat alleen kennis bereikt kan worden door het verstand te gebruiken. De rationalistische stroming uit de 21e eeuw werd steeds groter.

Rechtspraak: rechtspreken of zorgen dat bestraft wordt als de wet niet wordt nageleefd. Vaak betekent dit dat er op basis van wetten veroordelingen plaatsvinden. De rechtspraak werd in Cuba naar willekeur toegepast. 

Rechtvaardigen: uitleggen waarom iets goed of redelijk is. De IRA rechtvaardigde terroristische daden door te wijzen naar duizend jaar aan Britse onderdrukking. 

Redeneren: problemen oplossen met behulp van het menselijk denkvermogen. Voltaire beredeneerde dat God niet meer aanwezig was op de wereld.

Regime (politiek): het bestuur van een staat. Het naziregime terroriseerde de Joodse inwoners van Bremen.

Regulatie: aanpassing aan de normale toestand. De euro werd gereguleerd door de Centrale Bank.

Representatief: een selectie die een goed beeld geeft van de hele groep. Zijn bron 2 en 3 representatief voor de hele groep Nederlanders?

Republiek (staatsvorm): is een staat waarvan het staatshoofd niet door erfopvolging wordt aangewezen, maar op een of andere manier wordt verkozen. De hoogste macht ligt hierdoor bij één of meer personen, die de macht via het volk (democratie), het parlement of via een staatsgreep of als buitenlandse bezettende macht in handen gekregen hebben. De opstandige gewesten besloten verder te gaan als een republiek.

Ruilhandel: een vorm van handelen waarbij goederen voor andere goederen worden geruild. De hoorn van een stier werd geruild voor een pot met graan.

Schaarste: als er te weinig van een goed is. Doordat de graanoogst mislukte, werd brood steeds schaarser.

Segregatie: het gedwongen gescheiden houden van twee bevolkingsgroepen. De leden van de ene groep gaan niet tot nauwelijks om met de andere groep. De Amerikaanse samenleving was gesegregeerd. 

Slavernij: het systeem waarbij een mens eigendom is van een ander of als zodanig behandeld wordt. Zij krijgen hier geen vergoeding voor en moeten dus dwangarbeid verrichten. Slavernij zou pas in de negentiende eeuw worden afgeschaft in Nederland.

Sociaal: de manier waarop mensen met elkaar omgaan: Er waren veel sociale verschillen binnen de eerste stedelijke samenlevingen.

Sociale distantie: wanneer er sprake is van het steeds verder uit elkaar groeien van bevolkingsgroepen. Vaak gaat dit gepaard met onbegrip en groeiende conflicten tussen de sociale groepen. De sociale distantie tussen de Nederlanders en de Javanen groeide.

Sociale wetgeving: beleid van de overheid, waarbij de wetgeving is gericht op het verminderen van misstanden op het gebied van woon-, werk- en leefomstandigheden. De wetgeving werd een stuk sociale dankzij de invoering van de kinderwet.

Socialisme: is een politieke maatschappijvorm gebaseerd op gelijkheid, sociale rechtvaardigheid en solidariteit waarin iedereen een gelijkwaardige bijdrage levert. Ook is het de verzamelnaam voor een verscheidenheid aan politieke en ideologische stromingen die naar zo’n maatschappij streven. Het socialisme was een opkomende stroming in de negentiende eeuw.

Soevereiniteit: het recht om zelf te besturen zonder dat er verantwoording verschuldigd is aan een ander bestuurlijk orgaan (vorst, land of organisatie). De soevereiniteit van de Verenigde-Staten kwam in handen van de Amerikaanse president te liggen in plaats van de Britse koning, na de onafhankelijkheidsverklaring.

Specialisatie (industrie en landbouw): het toeleggen op de productie van één specifiek product. Hierdoor gaan bedrijven zich richten op de productie van één product in plaats van verschillende producten te produceren. Het gevolg is lagere kosten en meer kwaliteit. Wanneer er wordt gesproken over arbeidsspecialisatie, dan ontstaan er specialistische beroepen zoals bakkers, timmerlieden of handelaren. Door specialisatie in de landbouw, werd er meer voedsel verbouwd in de middeleeuwen. Het arbeidsoverschot kon hierdoor naar de steden toe verhuizen.

Staat (politiek): is een land met zijn eigen onafhankelijk bestuur, dat regeert over een bevolking. In deze staat mag alleen dit bestuur geweld uitoefenen (leger of politie). De staat liet het leger gereedmaken om de invallende troepen tegen te houden.

Staatsvorming: beleid waarbij koningen of een ander politiek orgaan proberen voor iedereen binnen de grenzen van hun gebieden dezelfde regels te laten gelden en het monopolie proberen uit te oefenen op geweld (oorlogsvoering). Filips II maakte een begin met de vorming van zijn staat door ambtenaren in dienst te nemen.

Stad: Een stad is, in tegenstelling tot een dorp, een grotere plaats waar mensen wonen, gelegen aan grotere verkeerswegen en met een eigen bestuur. In de eerste steden ontstonden ook de eerste beroepen als kaarsenmaker.

Stadsrechten: opsomming van alle voorrechten oftewel privileges van een stad en zijn inwoners. Utrecht betaalde een eenmalige som voor zijn stadsrechten.

Stedelijke gemeenschap: een gemeenschap waarin de mensen leven van handel, ambacht of in dienst zijn van de staat/koning waarbij dezen wonen in een stad. De Griekse stedelijke gemeenschappen ontwikkelden zich tot poleis.

Subjectief: houdt in het persoonlijk oordeel of de persoonlijke zienswijze van een individu, vaak komt dit voort uit een persoonlijke zienswijze of smaak. Het tegenovergestelde van objectief. Dit argument is subjectief.

Superioriteitsgevoelens (politiek): zich beter voelen dan anderen. Duitsers hadden superioriteitsgevoelens ten opzichte van Fransen.

Taakverdeling: de manier waarop werkzaamheden zijn verdeeld, bijvoorbeeld tussen mannen en vrouwen. Voordat de commando’s aan de missie begonnen, maakten ze een goede taakverdeling.

Telescoop: een instrument om hemellichamen te bestuderen. Galileo Galilei gebruikte een telescoop op de baan van de maan te bestuderen.

Totalitarisme: is een politiek systeem waarbij de gehele maatschappij ondergeschikt wordt gemaakt aan het staatsidee. De staat gebruikt propaganda om de bevolking te overtuigen dat de ideologie van de staat de enige mogelijke weg is naar een betere toekomst. De totalitaire staat van Hitler monde uit in een dictatuur.

Tradities: gebruiken en gewoonten die van de ene op de andere generatie wordt doorgegeven. Nederland kent een traditie van klompen en windmolens. 

Transitohandel: Doorvoerhandel waarbij producten direct worden doorgevoerd, niet zoals op de stapelmarkt waarbij producten tijdelijk werden opgeslagen in afwachting van een prijsstijging. Rotterdam werd de belangrijkst transitohandel haven van Nederland.

Uitputting (landbouw): in een stuk landbouwgrond zitten niet meer voldoende voedingstoffen om gewassen op te verbouwen. Door het verbouwen van koffie was de grond uitgeput. Er kon geen rijst meer op verbouwd worden.

Uitputtingsoorlog: net zolang oorlogvoeren tot de tegenstander militair en economisch de oorlog niet meer kan voortzetten. De Eerste Wereldoorlog zou uitmonden in een uitputtingsoorlog.

Vacuüm (politiek): het ontbreken van een gestructureerde politieke macht die de rust en orde bewaakt. Aan het einde van de Tweede Wereldoorlog ontstond een machtsvacuüm op Java.

Veelvolkerenstaten: staten waarin verschillende volken onder één centrale regering samenleven. De Ottomaanse veelvolkerenstaat onderdrukte de Koerdische bevolking.

Veldtocht: opeenvolgende gevechten uitgevoerd door één leger. Vaak is een veldtocht gericht op de verovering van een gebied of land. Alexander de Grote begon een veldtocht tegen de Perzen.

Verdraagzaamheid: of tolerantie, is de mate waarin mensen afwijkend gedrag toestaan zonder dat diegenen die dit gedrag vertonen worden gediscrimineerd of vervolgd. De katholieken stelden zich verdraagzaam op ten opzichte van de protestanten.

Verpauperen: tot armoede vervallen. De arbeider werd gekort in zijn loon. Hierdoor verpauperde hij.

Vloot: verzameling van een groot aantal (militaire) schepen. De Romeinse vloot voer uit naar Carthago. 

Voedselvoorziening: datgene waarvan een samenleving leeft. Graan vormde de voedselvoorziening van de Egyptenaren.

Vormentaal: stijl, ook wel de manier hoe een cultuur of samenleving zich uitdrukt. De Romeinse vormentaal leek op de Griekse vormentaal. Samen werden zij de klassieke vormentaal genoemd.

Welvaart (economie): is de mate waarin de behoeften met de beschikbare middelen kunnen worden bevredigd. Het is een kwalitatieve maatstaf. In de Gouden Eeuw konden ook gewone burgers kopen wat ze wilden. Nederland was dan ook welvarend.

Wereldbeeld: het algemene idee, dat de mensen hebben over de wereld, waarin we leven. Het betreft het geheel aan op- en misvattingen over het eigen bestaan van de mens en van de wereld, al dan niet vormgegeven door religieuze of magische overtuigingen. Het wereldbeeld van de Europeanen veranderde door de ontdekking van Amerika.

Werktuigen: voorwerpen waarmee werkzaamheden gemakkelijker kunnen worden uitgevoerd. Stenen werktuigen werden gebruikt om het land te bewerken.

Wet van vraag en aanbod: houdt in dat op een competitieve markt de prijs van een product tot stand komt onder invloed van het handelen van kopers (vragers, consumenten) en verkopers (aanbieders, producenten). De wet van vraag en aanbod was in de jaren twintig leidend in de economische politiek van de Verenigde Staten.

Wetenschap: het geheel van kennis en de manieren om dit te verkrijgen. De wetenschap werd in twijfel getrokken door de christenen die het niet eens waren met de theorie van Copernicus.

Zondebok: een persoon of een groep die ergens de schuld van krijgt, zonder dat aangetoond is dat zij schuldig zijn. Joden werden door Adolf Hitler gebruikt als zondebok. Zij krijgen de schuld van alle economische problemen in de Republiek van Weimar.

Zware industrie: industrie waarbij grote hoeveelheden ruwe grondstoffen worden verwerkt. Stalin liet naar westers voorbeeld zware industrie uit de grond stampen. In rap tempo werden hoogovens, mijnen, scheepswerven en een ijzer- en staalindustrie opgezet.

Zelfbeschikkingsrecht: dat volkeren van over de hele wereld zelf mogen bepalen onder welke soevereiniteit ze willen vallen. Bosnische nationalisten wilden met de moord op Frans-Ferdinand zelfbeschikkingsrecht afdwingen. 

Geschiedenis

Abolitionisme: is sinds 1787 de term voor het streven naar afschaffing van de slavernij. De abolitionisten probeerden de slaven te bevrijden.

Absolutisme: De absolute monarchie of het vorstelijk absolutisme is een regeringsvorm waarbij de vorst over volledig regerende autoriteit beschikt; hij is niet door wetten gebonden, noch is hij verantwoording verschuldigd. Lodewijk XIV regeerde als een absoluut vorst over Frankrijk.

Adel (historisch): een groep mensen die van oorsprong een bevoorrechte positie had in de samenleving, die alleen verkregen kon worden door het erven van deze adellijke voorrechten. De adel kwam in opstand tegen Lodewijk XIV.

Agora: het plein van een Griekse polis waar de inwoners van de stadstaat bij elkaar kwamen om over het bestuur te praten, handel te drijven en voor dagelijks vermaak. Xenon liep naar de Agora toe om de raad van 500 in te lichtten.

Agrarische Wet: Wet uit 1870 waardoor particuliere ondernemers de gelegenheid kregen om plantages op te zetten door langlopende pachtcontracten af te sluiten. De Agrarische Wet betekende een omslagpunt in de koloniale politiek.

Akropolis: verhoogde en versterkte heuvel in het midden van een Griekse polis. De heuvel diende ter verdediging, maar hierop lag ook de belangrijkste tempel van de polis waarin de beschermgod(in) werd vereerd. De wachters lieten de inwoners verzamelen op de akropolis van Athene.

Anachronisme: Iets wat niet helemaal in zijn tijd past. Het verleden beoordelen met een perspectief vanuit het heden. Deze middeleeuwers waren atheïst, omdat ze niet in god geloofden (anachronistisch omdat atheïsme een begrip is uit de 20ste eeuw).

Appeasementpolitiek: de buitenlandse politiek van de Britse premier Neville Chamberlain ten opzichte van nazi-Duitsland tussen 1937 en 1939, om Nazi-Duitsland tevreden te houden. De geschiedenis kijkt ontevreden terug op de appeasementpolitiek van Engeland en Frankrijk.

Arbeidersklasse: de sociaal-maatschappelijke klasse die zijn positie ontleende aan het verichten van betaalde arbeid of het verlenen van diensten. De arbeidersklasse kwam in opstand tegen de overheersende industriëlen.

Archeoloog: Een wetenschapper die aan de hand van overblijfselen uit het verleden probeert de geschiedenis te reconstrueren en uit te leggen. Archeologen waren bezig het graf van Toetanchamon bloot te leggen.

Atjeh-methode: een militaire tactiek ontwikkeld door het KNIL, waarbij gericht economisch waardevolle doelen werden vernietigd. Het doel was de vijand economisch te breken. Een historicus stelt dat door de Atjeh-methode van het KNIL, ook veel burgers het slachtoffer werden van geweld.

Atoombom: is een kernbom die is gevuld met de nucleaire stoffen uranium en radium. Deze stoffen zorgen ervoor dat er een ongekende explosie mogelijk is en het ontploffingsgebied nog jaren na de ontploffing radioactief blijft en hierdoor giftig voor mensen. De atoombommen op Hiroshima en Nagasaki betekende een nieuw tijdperk in de oorlogsvoering.

Aquaduct: een brug waar water overheen loopt, zoals een kanaal of een rivier. De Romeinen waren de eersten die zo’n aquaduct bouwden. Het aquaduct stortte in.

Bandkeramiekcultuur: Een cultuur van boeren in Limburg (5300 v.C.) waarin aardewerk werd versierd met banden, punten en strepen. De bandkeramiekers vertrokken zonder sporen achter te laten.

Barbaren (Romeinen): een niet beschaafde inwoner van de provincie. Vaak werd daar ook niet Romeins mee bedoeld. De Germanen werden gezien als barbaren.

Beeldenstorm: was een vernieling op grote schaal van heiligenbeelden en andere objecten van katholieke religieuze plaatsen door protestanten in de Nederlanden in het jaar 1566. De beeldenstorm brak uit in een wervelstorm van geweld en vernieling.

Beurskrach (1929): was de plotselinge ineenstorting van de aandelenkoersen op de beurs van Wall Street (New York) die plaatsvond in oktober 1929. De beurskrach had wereldwijd catastrofale gevolgen en gold als directe oorzaak van de crisis van de jaren 30. De beurskrach van 1929 werd gezien als de oorzaak van het succes van Adolf Hitler.

Bisschop: is een geestelijke in de hiërarchie van verschillende christelijke kerken, die veelal aan het hoofd staat van een bisdom. De bisschop regeerde met harde hand over zijn geloofsgemeenschap.

Blitzkrieg: letterlijke betekenis bliksem/flitsoorlog. Bij deze vorm van oorlogvoeren is het de bedoeling dat de tegenstanders zo snel mogelijk wordt overrompeld door de inzet van voertuigen en zwaar geschut. Het Nederlandse leger werd overrompeld door de Blitzkrieg van de Wehrmacht.

Bloedplakkaten: regeringsbesluiten waarmee het drukken, schrijven, verspreiden en bezitten van ketterse boeken en afbeeldingen, het bijwonen van ketterse bijeenkomsten, het prediken van een tegendraadse religie en het huisvesten van ketters, met de doodstraf en inbeslagname van alle goederen beantwoord. Karel V vaardigde bloedplakkaten uit.

Boekdrukkunst: is een mechanisch proces om geschriften te vermenigvuldigen door middel van een drukpers. De drukpers werd gebruikt om geschriften in de volkstaal te verspreiden.

Bolsjewisme: revolutionaire maatschappelijke stroming in Rusland gebaseerd op de ideeën van Karl Marx. De bolsjewisten kwamen in opstand tegen de tsaar Nicolaas II.

Burgerij: Een laag van de maatschappij die hun macht of status ontlenen aan hun vermogen, opleiding en werk. De Franse burgerij wilde veranderingen doorvoeren, waardoor rijkdom de basis zou worden voor het krijgen van stemrecht in plaats van afkomst.

Burgeroorlog: een oorlog waarbij de strijdende partijen deel uitmaken van hetzelfde land of rijk. De Nederlandse Opstand werd in de jaren tachtig voor het eerst bestempeld als een burgeroorlog.

Burger (oude Griekenland): een inwoner van een Griekse stadstaat met politieke rechten en plichten. De burgers uit Athene waren verplicht om onderdeel te zijn van het stadse leger.

Calvinisme: Het religieuze gedachtegoed van kerkhervormer Johannes Calvijn (1509-1564). Deze stroming behoort tot het protestantisme. Het fundamentele verschil met Maarten Luther, was dat Calvijn verkondigde dat gelovigen zichzelf mochten besturen zonder de goedkeuring van hun leenheer of vorst. De Republiek der Nederlanden kende tijdens de Gouden Eeuw een mengeling van lutheranen, calvinisten en katholieke gelovigen.

Centralisatie: het streven van een persoon, land of organisatie om vanuit één centraal punt te besturen. De centralisatie politiek van Karel V had als gevolg dat individuele gewesten niet zelf meer konden besturen. Ze werden nu door Karel bestuurd vanuit Brussel.

Coalitie (militair): Het militair samenwerken van verschillende landen. Engeland, Pruisen, Nederland en later de Spaanse rebellen vormden een coalitie om Napoleon te verslaan bij Waterloo in het jaar 1815.

Collectivisatie: collectivisatie is de opgelegde samenvoeging van bestaande zelfstandige boerderijen en fabrieken. In de Sovjet-Unie werden alle boerenbedrijven gecollectiviseerd. 

Communisme: is een sociale, politieke en economische ideologie gericht op de oprichting van een klasseloze, staatloze en socialistische samenleving waarin iedereen gelijk is. In een communistische staat worden productiemiddelen gedeeld, waarbij iedereen produceert naar wat hij kan en neemt naar wat hij nodig heeft. De Sovjet-Unie is een voorbeeld van een mislukte communistische staat. 

Concentratiekamp: is een kamp waar mensen, meestal onder militaire dwang, bijeengebracht worden. Het is een inrichting om politieke tegenstanders of anderszins ongewenste mensen op grond van etnische, religieuze of sociale kenmerken te isoleren en psychisch en/of fysiek te breken, in sommige gevallen te doden. Een bekend voorbeeld van een concentratiekamp is die vlak bij het plaatsje Auschwitz. 

Conquistadores: Spaanse veroveraars van Zuid- en Midden-Amerika uit de zestiende eeuw. De conquistadores richtten een slachtpartij aan, terwijl ze op hun paarden reden.

Cultuurstelsel: Het cultuurstelsel was een belastingsysteem dat door gouverneur-generaal van Nederlands-Indië Johannes van den Bosch werd opgezet. Het stelsel werd in 1830 onder Willem I ingevoerd ter vervanging van het landrentestelsel. In het cultuurstelsel moesten boeren 1/5 van hun grond inrichten om exportgewassen te verbouwen. De maker van deze bron was tegen het cultuurstelsel. 

Dawesplan: economisch plan met als doel Duitsland aan de herstelbetalingen te laten voldoen en de economie te herstellen via Amerikaanse leningen. Het Dawesplan moest de hyperinflatie van de jaren twintig stoppen.

Delisch-Attische Bond: samenwerking tussen de polis Athene en de omliggende stadstaten. De Delisch-Attische Bond gebruikte een vloot om zijn vijanden te onderwerpen.

Derde Rijk: de officiele benaming voor nazi-Duitsland. Als eerste rijk gold het oude Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie (843-1806) en als tweede rijk het Duitse Keizerrijk (1871-1918). De verwachting van de aanhangers van het Derde Rijk-concept was dat het Derde Rijk (minstens) duizend jaar zou bestaan. Het Derde Rijk leed nederlaag naar nederlaag tegen de Sovjet-Unie.

Derde stand: de stand van boeren, burgers en (later) arbeiders. De derde stand uitte de onvrede over de belastingen.

Diaspora (Joodse): de grootschalige verspreiding van het Joodse volk. Men keek terug op de diaspora en verlangde naar een eigen land voor het Joodse volk.

Distributiesysteem: systeem om goederen (eerlijk) te verdelen. Om de verdeling van voedsel te stroomlijnen, werden bonkaarten geïntroduceerd. Deze kaarten moesten het distributiesysteem makkelijker maken.

Doema: de benaming voor de volksvertegenwoordiging van Rusland. Onder de tsaar had de Doema alleen een adviserende functie. Alexandr Kerinski werd de hoogste vertegenwoordiger van Rusland, als leider van de Doema.

Domein (middeleeuwen): het bestuurlijk grondgebied van een edelman of abt. Het domein van Karel werd doorgegeven aan zijn oudste zoon.

Dualistisch bestuursstelsel: een bestuursstelsel waarbij de bestuurlijke macht verdeeld is in twee afzonderlijke lagen. In Nederlands-Indië werd gebruik gemaakt van een dualistisch bestuur.

Duikbotenoorlog: een oorlogstactiek waarbij duikboten worden ingezet om de vijandelijke vloot te verslaan. De onbeperkte duikbotenoorlog maakte ook veel burgerslachtoffers.

Ethische politiek: Nieuwe houding binnen de koloniale politiek waarbij gestreefd werd naar de ontwikkeling van Nederlands-Indië, zowel land als volk, naar westerse normen. In deze politiek was speciale aandacht voor onderwijs, gezondheidszorg, economische ontwikkeling en verspreiding van het christendom.
. De ethische politiek betekende een omslagpunt in de koloniale geschiedenis van Nederland.

Factorij: handelspost; kantoor, opslagplaats, fort van een handelsonderneming overzee. Veel VOC-factorijen werden uitgebouwd tot forten.

Farao: De farao was de leider van het oude Egypte. Hij bepaalde de wetten in het land. De farao werd opgebaard in zijn pyramide.

Fascisme: Is een politiek stelsel dat zich kenmerkt door een autoritair nationalisme en sterk antidemocratisch karakter heeft. Het eigen volk is superieur, geweld is een manier om conflicten op te lossen en de leider wordt verheerlijkt. Het fascisme was een populaire politieke stroming in de jaren dertig. Er kwamen veel fascistische leiders op in die periode.

Feodalisme: is het leenstelsel dat van de val van het West-Romeinse rijk (476) tot de Franse Revolutie (1789) in Europa bestond. De leenheer gaf gebieden in leen aan zijn leenmannen en kreeg in ruil hiervoor trouw, militaire steun en belastinginkomsten. Feodale verhoudingen geven aan hoe de leenheer, leenmannen en ondergeschikten met elkaar omgingen. Karel de Grote was leenheer van het Frankengebied. Dit is een goed voorbeeld van feodalisme.

Geestelijkheid: de stand van de hoge en lage geestelijkheid. De geestelijkheid besloot tegen de adel te stemmen.

Geneefse Conventies: is de verzamelnaam voor de verdragen die van 1864 tot 1949 zijn geformuleerd als onderdeel van het internationaal humanitair recht en het oorlogsrecht, de rechtsregels die bepalen wat wel niet niet mag tijdens een gewapend conflict. De Nazioorlogsmisdadigers werden gestraft naar de maatstaven van de Geneefse Conventies.

Generaliteitslanden: gebieden in de Zuidelijke-Nederlanden die onder het directe bestuur stonden van de Staten-Generaal. De Staten-Generaal besloten dat de Brabantse gebieden meer belasting moesten betalen.

Gewest: de naam voor een gebied onder het bestuur van een landsheer. Gewesten waren de voorlopers van de huidige provincies. Het gewest Friesland gebruikte belasting om een leger in te huren.

Gilde: vereniging van mensen met hetzelfde beroep, met bijbehorende normen en waarden. De gildemeester keurde het gedrag van het gildelid niet goed.

Gouverneur-generaal: een titel van de hoogste gezagsdrager in een kolonie. Eén van de eerste gouverneur-generaals in Indonesië was Jan Pieterszoon Coen.

Grafgift: Een grafgift is een voorwerp dat in het graf van de overledene is gelegd. De rovers stalen de grafgiften van de farao.

Guillotine: is een instrument waarmee door middel van een valbijl mensen op bijzonder snelle en – zo werd gedacht – pijnloze manier werden onthoofd. Het toestel ontstond tijdens de Franse Revolutie. Marie Antoinette werd naar de guillotine geleid.

Hagenpreken: zijn kerkelijke diensten van protestanten in het open veld tijdens de Reformatie periode. De predikant predikte verdraagzaamheid tijdens zijn hagenpreek. 

Halfgoden: de nakomelingen van mens met een god. Herakles was de zoon van Zeus en een menselijke moeder. Dit maakte van hem een halfod.

Handelskapitalisme: is een economisch systeem waarbij de ondernemers streven naar zoveel mogelijk winst door het verhandelen van goederen of diensten. Handelskapitalisme was de eerste vorm van kapitalisme ter wereld.

Herendienst: Een herendienst is een dienst die een bepaalde groep personen aan een vorst of edele moet leveren. De derde stand moest verschillende herendiensten leveren aan de Franse adel.

Hiërogliefenschrift: Schrift dat de Egyptenaren gebruikten en dat bestond uit verschillende kleine afbeeldingen. Tot aan de negentiende eeuw was het voor wetenschappers onmogelijk om het hiërogliefenschrift te ontcijferen.

Historicus: Wetenschappers die zich bezighouden met de bestudering van het verleden. Historicus Kathleen Burk heeft een boek geschreven over de vroegmoderne politieke relatie van Amerika met Engeland.

Hofstelsel: de plaatselijke economie van een domein uit de vroege middeleeuwen, voornamelijk gericht op het organiseren van de landbouw: een zelfvoorzienende economie waar landbouwgrond werd bewerkt door horigen met wederzijdse rechten en plichten van (horige) boeren en de heer. Het hofstelsel werd onder Karel de Grote uitgebreid.

Holocaust: was de systematische Jodenvervolging en genocide door de nazi’s en hun bondgenoten voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog. De Holocaust zou de geschiedenisboeken ingaan als één van de meest duistere bladzijden uit de geschiedenis.

Hoofdman: de hoogste gezaghebber/leider van een primitieve bevolkingsgroep. De hoofdman besloot dat de misdadiger verbannen werd.

Horigheid: horigheid of lijfeigenschap is de situatie dat iemands lichaam wordt beschouwd als het eigendom van de heer van een bepaald gebied. Horigen benaderden een soort slavernij.

Humanisme: was een stroming die zich bezighield met de studie van teksten uit de klassieke oudheid. Humanisten waren zelfstandige denkers die op een rationele manier de samenleving probeerden te begrijpen en verbeteren. De humanist Petrarca bestudeerde middeleeuwse teksten in het latijn en vergeleek deze met de teksten van klassieke schrijvers.

IJstijd: Een ijstijd is een periode waarin een dikke ijskap een deel van een werelddeel bedekt. De ijskappen begonnen in de laatste jaren van de tweede ijstijd te smelten.

Imperium (Romeinen): het gebied veroverd door de Romeinen. Het Romeinse imperium strekte zich uit van Rome tot aan de Nederlanden.

Indië: naam voor Zuid-Azië en Zuidoost-Azië (Oost-Indië) en voor Latijns-Amerika (West-Indië). De WIC voer op Indië.

Indigo: kleurstof. Indigo was een cultuurproduct dat door de inlanders werd verbouwd.

Industrieel kapitalisme: is een economisch systeem waarbij de ondernemers streven naar zoveel mogelijk winst door het machinaal produceren van goederen. Vaak gaat industrieel kapitalisme gepaard met massaproductie. De industrieel kapitalisten hadden in de 19e en 20e eeuw veel macht..

Industriëlen: de sociaal-maatschappelijke klasse die zijn positie ontleende aan het bezit van kapitaal, fabrieken en de bijbehorende productie waaraan verdiend werd. De vader van Karl Marx behoorde tot de industriëlen.

Industriële Revolutie: De industriële revolutie is de overgang van handmatig naar machinaal vervaardigde goederen die gepaard ging met grootschalige organisationele en sociale veranderingen. De industriële revolutie begon rond 1750 in Engeland en vervolgde begin negentiende eeuw in de rest van Europa. De Nederlandse Industriële Revolutie begon later dan de Engelse.

Inlander: de Nederlandse koloniale benaming voor de inheemse Indonesiërs. De inheemse werd gezien als minderwaardig.

Inquisitie: was een rechtbank van de Katholieke Kerk, belast met de opsporing van, het onderzoek naar en het opleggen van straffen aan ketters. De Inquisitie veroordeelde de protestant tot de brandstapel.

Kaapvaart: door de overheid gesteunde piraterij. Nederlandse kaapvaarders kregen brieven mee om aan te tonen dat ze geen ordinaire piraten waren, maar werkten voor de Staten-Generaal van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden.

Kapitalisme: is een economisch systeem dat is gebaseerd op investeringen van geld in de verwachting winst te maken. Men produceert goederen en biedt diensten aan en hoopt hiermee winst te maken. Het Amerikaanse kapitalisme was de grote vijand van het communisme van de Sovjet-Unie.

Kampong: de Indonesische benaming voor een dorp. De kampong werd door een groep soldaten in brand gestoken.

Keizerverering: het vereren van de Romeinse keizer als eerste burger en zelfs als god. Augustus introduceerde de keizerverering. 

Ketters: mensen die afwijken van het geloof. De katholieken bestempelden de protestanten als ketters.

Kinderwetje: wet door Samuel van Houten uit 1874. De wet moest een einde maken aan kinderarbeid in fabrieken. Kinderen mochten nog wel in de landbouw werken. Het kinderwetje van Houten maakte een einde aan de uitbuiting van kinderen.

Kleine burgerij: een groep van ambachtslieden, winkeliers en anderen met een beetje bezit. Vaak wordt de aanduiding de middenlaag van de samenleving gebruikt voor de kleine burgerij. In de Franse samenleving behoorde de kleine burgerij tot de derde stand.

Koelie: De term wordt in het Nederlands specifiek gebruikt voor koloniale ongeschoolde contractarbeiders. Koelies moesten verplicht op een plantage werken door het wurgcontract dat ze gedwongen waren te tekenen.

Koninklijk Nederlands Indisch Leger (KNIL): het Nederlandse koloniale leger. Officieel moest dit leger verantwoording aan de gouverneur-generaal afleggen en niet aan de legerleiding van het Koninklijk Leger. Het KNIL was zeer effectief tijdens de Atjeh-oorlog.

Kruistocht: militaire tocht van Europese christenen – edelen, geestelijken en boeren – naar het Heilige Land. Koning Richard Leeuwenhart begon met het verzamelen van soldaten voor zijn kruistocht.

Kruisvaardersstaten: door Europese christenen veroverd gebied in het huidige Turkije, Syrië en Israël in de 11e t/m de 13e eeuw. Ook in de kruisvadersstaat Jeruzalem werd gebruik gemaakt van het feodalisme.

Landrente: was een manier van belasting innen in Nederlands-Indië onder koning Willem I, waarbij de inlandse bevolking 2/5 deel van de door haar verbouwde landbouwproducten of vergelijkbaar bedrag in geld afdroeg aan het koloniaal bestuur. De landrente werd gebruikt om meer soldaten aan te nemen.

Landbouwrevolutie (neolithisch): de ontwikkelingen die ervoor zorgden dat de eerste mensen van de landbouw gingen leven. De landbouwrevolutie had niet alleen positieve maar ook negatieve gevolgen.

Leek: met leek wordt in de hiërarchie van de Katholieke Kerk iedereen bedoeld die geen wijding tot bisschop, priester, kloosterling(e) of diaken heeft ontvangen. De lekenbroeders schreven de kroniek over.

Legioenen: was een militaire eenheid van het Romeinse leger. De Romeinse legioenen trokken op tegen de rebel Spartacus. 

Liberalisme: is een politiek-maatschappelijke stroming die ontstaan is in de Verlichting van de 18e eeuw. Het liberalisme streefde naar gelijke rechten, politieke inspraak en (economische) vrijheid voor burgers. Zo waren liberalen tegen het ingrijpen van een overheid in de economie. De liberale politicus stemde tegen een verhoging van de belastingen, aangezien een verhoging tegen zijn ideaal in ging.

Loopgravenoorlog: een loopgravenoorlog of stellingenoorlog is een oorlog waarin beide partijen zich tegenover elkaar ingegraven hebben in loopgraven en andere versterkte posities, met als doel de opmars van de vijand te stoppen. De Eerste Wereldoorlog stond bekend als een loopgravenoorlog.

Machtigingswet: een Duitse wet uit 1933 die de bevoegdheden van de Rijksdag doorschoven naar de rijkskanselier. Dit stelde hem in staat de Rijksdag voor 4 jaar lang niet meer bij elkaar te laten komen, maar ook om politieke partijen te ontbinden. In de praktijk betekende dit dat de nazi gedomineerde Rijksdag alle partijen behalve de NSDAP kon ontbinden, de weg vrijmakend voor een totalitaire staat. Hitler liet de vrijdemocraten mee stemmen bij het aannemen van de Machtigingswet.

Mensjewieken: sociaal-revolutionairen die de ideeën van Karl Marx aanhingen. Zij wilden afwachten tot er voldoende arbeiders zouden zijn om de revolutie spontaan te laten ontstaan. De mensjewieken gingen op in de ‘Witten’.

Mercantilisme: een economisch systeem uit de vroeg moderne tijd. In dit systeem werd het exporteren van goederen aangemoedigd door prijzen laag te houden en import ontmoedigd, door hoge belastingen te heffen op importproducten. Deze prijzen en belastingen werden bepaald door de staat. In Frankrijk liet minister Colbert het mercantilisme introduceren.

Middenklasse: de sociaal-maatschappelijke klasse die zijn positie ontleende aan het verrichten van betaald arbeid of het verlenen van diensten waar scholing voor nodig was. Sommigen uit de middenklasse hadden zelfs wat bezit in de vorm van een kleine onderneming. De middenklasse werd het dupe van plunderingen tijdens de opstanden.

Militarisme: het verheerlijken van het leger. Bij militarisme staat de hele samenleving in het teken van het leger. Duitsers waren voor de Eerste Wereldoorlog militaristisch.

Missionaris (vroege middeleeuwen): een geestelijke die probeert het christendom te verspreiden onder de Germanen. De missionaris hakte de heilige boom van de Friezen om.

Mobilisatie (militair): klaarmaken voor de oorlog. De Franse regering moest snel haar leger mobiliseren.

Modern imperialisme: het streven van West-Europese landen naar koloniën in Afrika en Azië, als afzetgebieden, leveranciers van grondstoffen, strategische steunpunten en gebieden waar beschaving verspreid kon worden. In de negentiende en twintigste eeuw begonnen Engeland en Frankrijk modern imperialistische staten te worden.

Moedernegotie: de handel met de landen rond de Oostzee die door kooplieden van de Nederlanden werd gedreven. Deze handel was de grootste inkomstenbron van welvaart in de late middeleeuwen. De moedernegotie wordt ook wel de moeder aller handel genoemd.

Monotheïsme: het geloof in het bestaan van één god. De volgelingen van Jezus Christus geloofden in God; hij die de wereld had geschapen.

Multatuli: Schrijversnaam van Eduard Douwes Dekker, die met zijn boek Max Havelaar een felle aanklacht schreef tegen de misstanden die op Java voorkwamen als gevolg van het cultuurstelsel. Multatuli was in de negentiende eeuw een van de meest populaire schrijvers. 

Natiestaat: een staat waarin één dominante bevolkingsgroep, waarin de leden die zich verbonden met elkaar voelen (natie), het bestuur van deze staat in handen heeft. Nederland vertoonde na de Napoleontische oorlogen nog niet de kenmerken van een natiestaat.

Nationale beweging: politieke beweging die voor elk volk een eigen regering en eigen land nastreeft. De Bosnische nationale beweging streefde naar zelfbeschikking.

Nationalisme: sterke voorliefde voor het eigen volk en de eigen staat. Deze houding gaat vaak gepaard met een afkeer van of minachting voor andere volkeren. Geert Wilders propageerde nationalistische politieke ideeën. 

Nederlandse Handelmaatschappij (NHM): Handelsonderneming met als doel de handel, scheepvaart, scheepsbouw, visserij, industrie en landbouw te bevorderen. De onderneming was vooral actief in de handel op Nederlands-Indië. Koning Willem I was de grootste aandeelhouder van de NHM.

Neurenberger rassenwetten: zijn drie racistische wetten die op 15 september 1935, ten tijde van het Derde Rijk, in Duitsland werden ingevoerd. Door deze wetten werden Joodse inwoners van Duitsland tweederangsburgers. Hitler liet zijn ministers verschillende toevoegingen doen aan zijn Neurenberger rassenwetten.

Neutraliteitspolitiek: het voeren van een politiek met als doel een land buiten internationale conflicten te houden. De Nederlandse neutraliteit kwam in gevaar.

Nieuwe Economische Politiek (NEP): economisch systeem van Lenin waarin boeren en kleine fabrieken weer mochten produceren voor de markt en privébezit weer mogelijk was. De NEP werd afgeschaft door Jozef Stalin.

Oorlogscommunisme: fase van het communisme waarbij fabrieken tot staatseigendom werden gemaakt en boeren gedwongen werden in collectieve boerderijen te werken. Lenin besloot het oorlogscommunisme in te voeren.

Ostracisme: ook wel schervengericht genoemd, was een manier om mogelijke dictators en politieke tegenstanders uit de polis te verbannen. Het ostracisme werd het toppunt van de democratie in Athene.

Pacificatie van Gent: is een op 8 november 1576 gesloten overeenkomst tussen de gewesten van de Nederlanden om zich aaneen te sluiten en zich te keren tegen het Spaanse geweld. De gewesten besloten samen te werken onder de Pacificatie van Gent.

Pantheon: alle goden bij elkaar, van dezelfde godsdienst. Het Egyptische pantheon had meer dan twintig goden.

Partai Komunis Indonesia (PKI): was de communistische politieke partij in Indonesië opgericht in 1914. De PKI zou steeds radicaler worden.

Partai Nasional Indonesia (PNI): een van de oudste politieke partijen in Indonesië. De PNI richtte zich op het creëren van nationale eenheid en daarom op alle volken in de Indonesische archipel. Soekarno en Hatta riepen uit naam van de PNI de onafhankelijkheid uit.

Patriciër: iemand uit een belangrijk geslacht/de belangrijkste Romeinse families. Romeinen geloofden dat de Patriciërs afstamden van Romulus. 

Patronage: de omgang tussen twee mensen met een hoge en een lage sociale status, waarbij de hogergeplaatste of patroon gunsten verleent aan een lagergeplaatste of cliënt in ruil voor eerbetoon, trouw of diensten. De Griekse patroon betaalde aan iedereen vier zilverstukken in ruil voor een stem in de komende verkiezing.

Pax Romana: de periode vanaf Augustus (27 v.Chr.) tot en met de dood van keizer Marcus Aurelius in 180 na Chr. Deze beide data markeren een periode van tweehonderd jaar waarin er een relatieve vrede over het Romeinse Rijk heerste. De Pax Romana had als gevolg dat de handel in het Romeinse Rijk opbloeide.

Peloponnesische Bond: samenwerking tussen de polis Sparta en de omliggende stadstaten. Sparta vormde het hoofd van de Peloponnesische Bond.

Plantagekolonie: kolonie met als doel plantages op te zetten om geld te verdienen met plantageproducten als katoen, suiker, koffie en tabak. De spaanse plantagekolonie werd veroverd door de WIC.

Plantloon: een financiële vergoeding voor het geleverde werk in de productie van de exportgewassen ten tijde van het cultuurstelsel. De koelie kreeg een schamele plantloon.

Plebejer: iemand die niet uit een belangrijke Romeinse familie kwam, maar wel het Romeins burgerschap. Na de tijd van de Romeinen werd plebejer of ‘pleb’ een scheldwoord voor arm zijn.

Polis: de Oud-Griekse term voor burcht. Met de term wordt tegenwoordig de Griekse stadstaten uit de Klassieke Oudheid bedoeld. De poleis trokken tegen de Perzen ten strijde.

Prehistorie: een periode van de geschiedenis waarin mensen nog niet het schrift gebruikten om hun verleden vast te leggen. De prehistorie is voor archeologen een onderzoeksgebied met veel onopgeloste vragen.

Privileges: is een voorrecht dat een persoon of een groep mensen heeft wat ingaat tegen tegen de rechten waarop men normaal aanspraak kan maken. De adel in Frankrijk had het privilege dat zij geen belasting hoefden te betalen.

Proletariaat: is de klasse van mensen die voor hun levensonderhoud afhankelijk zijn van de eigen arbeid dat verkocht wordt. Het proletariaat kwam in 1917 in opstand tegen tsaar Nicolaas II.

Protestantisme/protestant: een grote stroming binnen het christendom als gevolg van de splitsing van de middeleeuwse katholieke kerk in West-Europa. Aanhangers van het protestantisme kwamen in ‘protest’ tegen niet-bijbelse praktijken van de katholieke kerk. Maarten Luther bracht in 1517 de misstanden van de kerk aan het licht met zijn 95 stellingen. Hij wordt gezien als één van de grondleggers van het protestantisme.

Raad van Beroerten: een bijzondere rechtbank die door de Hertog van Alva werd ingesteld, namens Filips II, om de daders van de Beeldenstorm en opstandige protestanten te vervolgen. Onder vervolgden van de Raad van Beroerten behoorden zowel hoge edelen, als het lage volk.

Raadpensionaris: was de titel van de eerste ambtenaar van de Staten-Generaal uit het gewest Holland en het gewest Zeeland. Hij werd gekozen uit de groep belangrijkste regenten en stippelde vaak het beleid uit van de Republiek. Raadpensionaris Johan de Witt moest zijn falen met de dood bekopen in 1672.

Radicalen (Franse Revolutie): ook wel Jakobijnen genoemd, waren een groep die zich inzette voor een snelle hervorming van Frankrijk. Geweld was voor hen een middel om deze veranderingen te bewerkstelligen. De radicaal Robespierre werd door zijn mede Jakobijnen opgepakt en vermoord.

Rassenleer: is een verzamelnaam voor wetenschappelijke theorieën over verschillen tussen menselijke rassen. De meeste van deze theorieën zijn verbonden met racistische politieke of morele standpunten. Hitler gebruikte de ideeën van de rassenleer om Joden te onderscheiden binnen de Duitse samenleving.

Reactionair (Franse Revolutie): was iemand die vond dat het geweld van de revolutie te ver was gegaan. Diegene wilde dat hervormingen op een vreedzame manier tot stand zouden komen of zelfs dat enkele veranderingen terug werden gedraaid. De reactionairen uitten hun onvrede.

Rechten van de Mens en de Burger: is een tekst over de democratie en vrijheid beïnvloed door de ideeën uit de Verlichting. In de tekst werden de fundamentele rechten van een mens beschreven. De Nationale Vergadering besloot de Rechten van de mens en de Burger op te nemen in de grondwet.

Reformatie: De Reformatie was een periode in de 16e eeuw waarin de Protestanten zich afscheidden van de Rooms-Katholieke Kerk, omdat zij het niet eens waren met de gang van zaken in deze kerk. De Reformatie had grote gevolgen voor het christelijke geloof.

Regenten: regenten waren de bestuurders van de Nederlandse steden in de 17e en 18e eeuw. De regenten waren de bestuurders van de steden en daarmee ook van de Republiek.

Relieken: religieuze voorwerpen. Botten van heiligen werden verkocht als relieken.

Renaissance: heropleving of wedergeboorte. Vaak wordt met de renaissance bedoelt de renaissance die rond 1500 op z’n hoogtepunt was, waarbij de cultuur en de wetenschap van de Grieken en de Romeinen weer belangstelling kregen. De renaissance was een periode van rijkdom, maar ook armoede.

Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden: benaming voor het samenwerkingsverband tussen zeven gewesten in de Nederlanden (1588-1795) met als staatsvorm het republicanisme. De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden werd een doelwit voor de absolutistische vorst Lodewijk XIV.

Retorica: de kunst om in het openbaar te spreken en mensen met weloverwogen argumenten te overtuigen. Deze kunst ontstond in de klassieke oudheid. Met retorische argumenten wist Cicero de patriciër te overtuigen.

Revolutie: een revolutie is een plotselinge radicale omslag of verandering. De Franse Revolutie ging gepaard met veel geweld.

Ridder (vroege middeleeuwen): Een gewapende ruiter uit de middeleeuwen. De ridder stormde met geheven zwaard op zijn vijand af.

Rode Leger: het leger van de Bolsjewieken. Het Rode Leger trok op tegen de troepen van Nazi-Duitsland.

Romanisering: het overnemen van de Romeinse cultuur. De Germaanse stam romaniseerde. 

Sarekat Islam: in 1912 opgerichte islamitische vereniging die probeerde de economische en politieke situatie van de Indonesische bevolking te verbeteren. In 1919 werd de zogenaamde afdeling B van de Sarekat Islam, na ongeregeldheden in de Preanger door de regering ontbonden op beschuldiging van het smeden van plannen tot het omverwerpen van het koloniale gezag.

Satrapen: waren bestuurders van een provincie uit het Perzische Rijk. Deze satrapen kwamen uit de Perzische adel en hadden hierdoor een belangrijke positie in de Perzische samenleving. Darius liet een aantal Satrapen vermoorden, omdat zij tegen hem in opstand probeerden te komen.

Sawa: Een rijstveld is een stuk grond, omdijkt of ommuurd door lage lemen walletjes voor het verbouwen van rijst. De velden worden, waar noodzakelijk in een heuvelachtig landschap, in terrasvorm aangelegd. Omdat rijst in het water groeit is de waterhuishouding zeer belangrijk. Het Javaanse landschap wordt gekenmerkt door sawa’s.

Scheiding van arbeid en kapitaal: de scheiding die tijdens de industriële revolutie ontstond, waarbij de arbeider zijn werk (arbeid) doorverkoop aan de werkgever die in het bezit is van de benodigde machine’s, grondstoffen en geld (kapitaal); zodat producten en diensten konden worden geproduceerd. Door de scheiding van arbeid en kapitaal nam de armoede onder de arbeiders toe.

Senaat (Rome): was een permanente vergadering van 100 tot 900 senatoren die de bestuurder(s) van de Romeinse Republiek en het Romeinse Rijk van advies voorzagen. Officieel mocht de senaat niet besturen, maar in de praktijk kwam dat wel voor. De senaat besloot Julius Caesar te vermoorden.

Stadhouder: tot aan de Opstand de titel voor de plaatsvervanger van de koning. Later de titel voor de belangrijkste functionaris van de Republiek, die leiding gaf aan de legers van de Republiek en tevens veel zeggenschap had in het militaire beleid van het land. Stadhouder Maurits van Oranje pleegde in 1618 een staatsgreep.

Stadstaat: is een staat bestaande uit een enkele stad en het achterland/omliggende gebied daarvan (met daarin eventueel nog wat kleinere nederzettingen). Zo’n stad had een onafhankelijk bestuur. De Italiaanse stadstaten vochten vele oorlogen tegen elkaar uit.

Standensamenleving: de standensamenleving of standenmaatschappij is een samenleving waarin de bevolking in verschillende groepen of standen is opgedeeld die elk hun eigen rechten en plichten hebben. De groep mensen hoort bij elkaar door afkomst of geboorte. Als je in de Franse standensamenleving als boer geboren werd, kon je nooit toetreden tot de adel.

Standplaatsgebondenheid: Dat ieders denken en handelen wordt beïnvloed door zijn of haar persoonlijke ervaring en milieu. De standplaats welke positie hij of zij inneemt ten opzichte van anderen. Leeftijd, geslacht, religie, sociale -en economische situatie spelen hier een rol bij. De standplaatsgebondenheid van Hitler werd sterk beïnvloed door zijn haat tegen Joden.

Stapelmarkt: een plek waar goederen vanuit de hele wereld naartoe werden gebracht en opgeslagen en opgeslagen werden, om in tijden van schaarste voor veel winst te worden doorverkocht. Amsterdam werd als stapelmarkt door Londen in de 18e eeuw ingehaald.

Staten-Generaal (ancien régime): vergadering van van de drie verschillende standen, die de Franse koning bijeenriep als vertegenwoordigers van zijn onderdanen. De eerste stand bestond uit de geestelijken, de tweede uit de adel en de derde uit het volk. De Staten-Generaal werden slechts bijeengeroepen wanneer het de koning dit noodzakelijk vond. Hij hoorde de vergadering aan maar moest uiteindelijk zelf een beslissing nemen, op basis van de uitslag van de stemming in de Staten-Generaal. De Staten-Generaal liep uit op een chaos.

Staten-Generaal (Bourgondië): afgevaardigden van de gewesten van de Nederlanden. Ze vormden een vergadering waarin vertegenwoordigers zaten van alle standen. Deze vergadering moest de Habsburgse landheer van advies voorzien en bij een bede deze ook van financiën voorzien. Filips de goede deed een bede aan de Staten-Generaal.

Staten-Generaal (Republiek): afgevaardigden van de gewesten van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Ze vormden een vergadering waarin vertegenwoordigers zaten van alle gewesten. Deze vergadering was een politiek bestuur die ging over de buitenlandse politiek en de oorlogsvoering van de Republiek. De Staten-Generaal besloten de oorlog te verklaren aan Engeland.

Statenvergadering: vergadering van afgevaardigden van de gewesten Holland en Friesland. Zij spraken over de organisatie van de opstand. Toen er meer gewesten zich begonnen aan te sluiten bij de opstand, veranderde de vergadering in de Staten-Generaal. Willem van Oranje riep een Statenvergadering bij elkaar om de opstand te bespreken. 

Sociaal-Democraten: een politiek-maatschappelijke stroming die probeerde de positie van de arbeiders te verbeteren door middel van deelname aan de politiek. In de praktijk streden de sociaal-democraten voor stemrecht voor de arbeiders, zodat deze arbeiders op wetten konden stemmen die hun positie zou verbeteren. De sociaal-democraten besloten de communisten niet te helpen.

Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP): een sociaaldemocratische partij die als doel had op te komen voor de arbeiders. De partij wilde gelijke sociale en politieke rechten voor arbeiders. De SDAP streed voor het algemeen mannenkiesrecht.

Sociaal-Democratische Bond (SDB): de eerste socialistische partij die streed voor algemeen kiesrecht onder voorman Domela Nieuwenhuis. Later zou het zich gaan inzetten voor vakbonden. De SDB had Nieuwenhuis gekozen als gezicht van de partij.

Sociale kwestie: maarschappelijke bewustwording van het feit dat door de industrialisatie een groot verschil was ontstaan tussen rijk en arm, waarbij die laatste groep in slechte werk- en woonomstandigheden leefden. De sociale kwestie werd versterkt door de opkomst van het socialisme.

Sociale wetten: wetten die vanaf de 19e eeuw worden ingevoerd om burgers te beschermen in hun koopkracht en levensstandaard, met als doel de gelijkheid te bevorderen. Het kinderwetje van Van Houten was één van de eerste sociale wetten.

Sovjets: raden die fabrieken, boerderijen en dorpen bestuurden. Later ook de benaming voor de communisten. De sovjets sloegen de aanvalt op Stalingrad van zich af.

Sultanaat: een bestuurlijk gebied waarin het bestuur de verantwoordelijkheid is van een islamitische heerser: de sultan. Het sultanaat Atjeh kwam in opstand tegen de Nederlanders.

Trechterbekercultuur: benaming voor verschillende culturen van verschillende boerengemeenschappen in het noorden van Nederland (4300 v.C.) die trechtervormig aardewerk maakten. De trechterbekercultuur staat bekend om de bijzondere aardenwerkenvormen. 

Tsaar: de Russische benaming voor vorst of koning. Tsaar Nicolaas I liet afkeurend weten dat hij het niet eens was met de bepalingen van het Congres van Wenen.

Twaalfjarig Bestand: was een periode van twaalf jaar van wapenstilstand gedurende de Tachtigjarige Oorlog waarin niet of nauwelijks tussen de Republiek en Spanje werd gevochten. Het bestand duurde van 1609 tot 1621. Het Twaalfjarig Bestand betekende een periode van economische welvaart voor de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden.

Unie van Atrecht: in 1579 getekende overeenkomst tussen een aantal Zuid-Nederlandse gewesten, waarin werd overeengekomen dat zij zich weer zouden aansluiten bij Filips II. Tevens werd besloten op gebied van defensie, belastingen en godsdienst samen te werken. De Zuid-Nederlandse gewesten besloten samen te gaan in de Unie van Atrecht.

Unie van Utrecht: in 1579 getekende overeenkomst tussen een aantal Noord-Nederlandse gewesten, waarin werd overeengekomen dat zij zich zouden inzetten om Filips II (Spanje) tegen te houden en terug de dringen. Tevens werd besloten op gebied van defensie, belastingen en godsdienst samen te werken. De Unie van Utrecht betekende de eerste vorming van de latere Republiek der Verenigde Nederlanden.

Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC): was een handelsonderneming in de 17e en 18e eeuw die de monopolie had om handel, oorlog en verbonden te sluiten in Azië. De VOC wordt ook wel als de eerste multinational beschouwd. Jan Pieterszoon Coen verplaatste het hoofdkwartier van de VOC naar Batavia.

Vijfjarenplan: Voor vijf jaar vooruit wordt de productie in landbouw en industrie gepland. In de laatste vijfjarenplannen van de Sovjet-Unie stond kwantiteit boven kwaliteit.

Vruchtbare Halvemaan: Gebied in het Midden-Oosten waar omstreeks 10.000 v.C. de landbouw is ontstaan. Door de mummie zijn maaginhoud te controleren, wisten de archeologen dat de mummie uit de Vruchtbare Halvemaan moest komen.

Volksraad: een adviesraad uit 1918 waarin Nederlanders en Indonesiërs het koloniale gouvernement van advies moesten voorzien. De Volksraad had geen bestuurlijke macht.

Volksvergadering: is een vorm van directe democratie waarbij de burgers van wijken, gemeenten en provincies regelmatig bijeenkomen om over wetsvoorstellen te beraadslagen en te stemmen. De volksvergadering besloot nieuwe belastingen te gaan innen.

Volksverhuizingen: het binnendringen van meerdere stammen in het Romeinse Rijk tussen de 4e en de 6e eeuw aangeduid. Door de volksverhuizingen zou het West-Romeinse Rijk verzwakken.

Wapenwedloop: landen proberen elkaar te overtreffen op het gebied van wapentechnologie of simpelweg in aantallen wapens. Frankrijk en Duitsland gingen met elkaar een wapenwedloop aan.

Watergeuzen: waren aanvankelijk Nederlandse edelen, tegenstanders van de Spaanse koning Filips II. Later voegden arbeiders en gelukszoekers zich bij de edelen. De watergeuzen namen Den Briel in.

Wereldoorlog: een grote oorlog waaraan landen uit alle continenten deelnemen. De Eerste Wereldoorlog kende vele verschrikkingen, waaronder gifgas.

Wereldrevolutie: wereldrevolutie is het marxistische begrip voor het omverwerpen van kapitalisme in alle landen. Na de Tweede Wereldoorlog was de buitenlandse politiek van de Sovjet-Unie gericht op het verspreiden van de wereldrevolutie.

West-Indische Compagnie (WIC): was een handelsonderneming uit de 17e eeuw die het monopolie had op Afrika en Amerika. Deze handelscompagnie vervoerde slaven van Afrika naar Amerika, die daar gebruikt werden op de plantages, om op de terugweg koloniale producten als koffie, thee en tabak van Amerika naar Europa te vervoeren. De WIC kende beroemde kaapvaarders als Piet Hein.

Wingewest: een gebied dat gebruikt wordt om winst te behalen. Congo werd een wingewest van België, omdat er veel zilver te vinden was.

Zalving: het aanbrengen van heilige oliën of andere stoffen, als onderdeel van een religieus ritueel. De gezalfde priester trad naar voren.