Kenmerkende aspecten

Tijdens het examen word je getoetst op je oriëntatiekennis. Die kennis bestaat uit de 49 kenmerkende aspecten. Deze kenmerkende aspecten zijn ontwikkelingen waaraan je een bepaalde historische periode herkent. In tijdvak 1, de tijd van jagers en boeren, is dat bijvoorbeeld de levenswijze van de jagers-verzamelaars. Hieronder wordt per tijdvak de bijbehorende kenmerkende aspecten gegeven. De teksten onder de kenmerkende aspecten zijn verduidelijkingen op enkele kenmerkende aspecten waar tijdens het examen naar gevraagd kunnen worden. Klik op een KA om verdere uitleg en opdrachten te krijgen, waarmee te deze kenmerkende aspecten kan oefenen.

Wil je liever een overzicht van de belangrijkste (westerse) ontwikkelingen door de tijd heen? Klik dan hier om bij die pagina te komen.

Tijdvak 1 – Jagers en boeren / Prehistorie tot -3000

1. De levenswijze van jagers-verzamelaars.
Het leven als nomadische stammen, met de daarbij horende sociale en economische levenswijze. 

2.  Het ontstaan van landbouw en landbouwsamenlevingen.

3.  Het ontstaan van de eerste stedelijke gemeenschappen.
Dit ontstaan ging gepaard met grote sociaaleconomische en politieke veranderingen. Er ontstonden gelaagde samenlevingen.

Tijdvak 2 – Grieken en Romeinen / Oudheid van -3000 tot 500

4. De ontwikkeling van wetenschappelijk denken en het denken over burgerschap en politiek in de Griekse stadstaat.
Bij het denken over burgerschap en politiek wordt met name bedoeld en verwezen naar de democratie in Athene en dat Atheners dit als de meest logische en menselijke bestuursvorm zagen.

5. De klassieke vormentaal van de Grieks-Romeinse cultuur.
Met vormentaal wordt bedoeld de bouwkunst en beeldhouwkunst.

6. De groei van het Romeinse imperium waardoor de Grieks-Romeinse cultuur zich in Europa verspreidde.
Het gaat hier om de wederzijdse beïnvloeding van de cultuur van de bevolking in de veroverde gebieden en de Grieks-Romeinse cultuur.

7. De confrontatie tussen de Grieks-Romeinse cultuur en de Germaanse cultuur van Noordwest-Europa.
In de late oudheid dringen vanuit het noorden Germaans sprekende groepen door in het Romeinse Rijk. Op termijn leidt dit tot het uiteenvallen van het westerse deel van dat rijk in een aantal Germaanse staten. Sommige van deze staten zijn heel duidelijk erfgenamen van de Grieks-Romeinse cultuur, in andere is het Germaanse element dominanter.

8. De ontwikkeling van het jodendom en het christendom als de eerste monotheïstische godsdiensten.
Het christendom kwam uit het jodendom voort en werd uiteindelijk staatsgodsdienst in het Romeinse Rijk.

Tijdvak 3 – Monniken en ridders / Vroege middeleeuwen van 500 tot 1000

9. De verspreiding van het christendom in geheel Europa.
Het gaat hierbij om een geleidelijk proces waarbij  monniken en de politieke elite vaak samenwerkten en waarbij zowel sprake kon zijn van verspreiding van boven af (de elite als eerste bekeerd) als het ontstaan van fusies tussen ‘heidense’ geloven en het christelijk geloof.

10. Het ontstaan en de verspreiding van de islam.

11. De vrijwel volledige vervanging in West-Europa van de agrarisch-urbane cultuur door een zelfvoorzienende agrarische cultuur, georganiseerd via hofstelsel en horigheid.
Het gaat hierbij om het causaal verband tussen de ondergang van het West-Romeinse Rijk en daarmee het verdwijnen van steden met ommelanden, naar het ontstaan van een zelfvoorzienende samenleving.

12. Het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur.

Tijdvak 5 – Ontdekkers en hervormers / Vroegmoderne tijd van 1500 tot 1600

18. Het begin van de Europese overzeese expansie.
Hierbij gaat het om oorzaken en gevolgen: kolonisatie, imperialisme en de vergroting van het wereldbeeld.

19. Het veranderde mens- en wereldbeeld van de renaissance en het begin van een nieuwe wetenschappelijke belangstelling.
Hierbij wordt gedacht aan Italië vanaf het begin midden van de veertiende eeuw. Bijgeloof en godsdienstige verklaringen van natuurlijke verschijnselen begonnen plaats te maken voor wetenschappelijke verklaringen.

20. De hernieuwde oriëntatie op het erfgoed van de klassieke Oudheid.
Het teruggrijpen op de bouwkunst, beeldende kunst en de wetenschap uit de oudheid. Hieruit ontstaat onder andere het humanisme.

21. De protestantse reformatie die splitsing van de christelijke kerk in West-Europa tot gevolg had.

22. Het conflict in de Nederlanden dat resulteerde in de stichting van een Nederlandse staat.

Tijdvak 6 – Regenten en vorsten / Vroegmoderne tijd van 1600 tot 1700

Tijdvak 10 – Televisie en computer / Moderne tijd van 1950 tot nu

45. De verdeling van de wereld in twee ideologische blokken in de greep van een wapenwedloop en de daaruit voortvloeiende dreiging van een atoomoorlog.

46. De dekolonisatie die een eind maakte aan de westerse hegemonie in de wereld.

Hierbij gaat het om het verwerven van onafhankelijkheid van het Europese moederland. Er moet al sprake zijn van een bepaalde vorm van inspraak of zelfbestuur waar het moederland geen grip op heeft. Daarin verschilt dit kenmerkende aspect van 44.

47. De eenwording van Europa.
Het gaat bij dit aspect niet om verdragen en organisaties, noch om de politieke instellingen van de EU, maar wel om de verbanden met de Tweede Wereldoorlog en de Koude Oorlog (blokvorming).

48. De toenemende westerse welvaart die vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw aanleiding gaf tot ingrijpende sociaal-culturele veranderingsprocessen.
In dit tijdvak bereikt de westerse wereld een unieke mate van welvaart, hetgeen veranderingen mogelijk maakt in allerlei gezagsverhoudingen en op het gebied van normen en waarden.

49. De ontwikkeling van pluriforme en multiculturele samenlevingen.
Samenlevingen waarin verschillende culturen en bevolkingsgroepen naast elkaar en met elkaar leven.