Koningen en geestelijken: het christelijke geloof in de vroege middeleeuwen
In de late oudheid had het christendom zich verspreid over heel het Romeinse Rijk, doordat keizers Constantijn en Theodosius het christendom gingen gedogen. Theodosius riep het geloof zelfs uit tot officiële staatsgodsdienst van het rijk. Het christendom had vooral een grote aanhang in de steden, waar bisschoppen de plaatselijke christelijke gemeentes leidden. Buiten de steden bleken vooral de oude, voorchristelijke gewoonten nog hoogtij te vieren.
Een terugval naar het ‘oude’
Doordat het christendom een relatief jonge godsdienst was, had het voor de val van Rome in 476 nog niet tijd gehad om diep te wortelen. Vandaar dat diezelfde val als gevolg had dat het christendom aan populariteit en gelovigen verloor. Vooral op de plekken waar christenen in de minderheid waren, verdween het geloof grotendeels. Zo ook in het noorden van Gallië – het huidige Noord-Frankrijk – en in delen van Brittannië – het huidige Engeland. Daar werd de christelijke bevolking na de val van het West-Romeinse Rijk geregeerd door Germaanse koningen die hun eigen goden aanbaden. In de delen ten noorden en oosten van de rivier de Rijn – waar de Romeinen nooit hadden weten door te dringen – was het christendom helemaal nog niet aanwezig.
Niet een goede christen?
De stammen die voor de val van het West-Romeinse Rijk het rijk al hadden weten binnen te dringen, waren wel christelijk. Door de bisschop van Rome – de Paus – werden zij echter gezien als ‘ketters’. Deze stammen volgden het arianisme, een geloofsstroming die Jezus en de Heilige Geest als scheppingen van God zagen in plaats van dat ze een onderdeel van God zelf waren. Toen de Frankische koning Clovis uit het (konings)huis van de Merovingen zich in 496 liet dopen, bekeerde hij zicht tot de overheersende, katholieke versie van het christendom. Met deze daad kon hij op de steun rekenen van de bisschoppen in de voormalig Romeinse steden, die op lokaal niveau veel macht hadden. Dankzij de bisschoppelijke steun wist Clovis heet Gallië te veroveren.
Mee bekeren
Wanneer een koning zich bekeerde, was het de gewoonte dat zijn onderdanen dat ook deden. Wie dat niet wilde, werd gedwongen. De Kerk en geestelijken hadden een belangrijke politieke rol in de vroegmiddeleeuwse samenleving. De geestelijkheid stelde documenten op voor vorsten; aangezien velen van de heersers niet konden lezen noch schrijven. Bovendien waren het vaak diezelfde geestelijken die op diplomatieke missies werden gestuurd om uit naam van een koning te spreken. Een christelijke vorst zou het immers niet durven een dienaar van God te doden, ook al was het een boodschapper van een vijandelijke vorst. Daarnaast legitimeerde de Kerk de macht van koningen door te benadrukken dat machthebbers waren aangesteld door God en dus moesten worden gehoorzaamd. In ruil voor deze taken stond de geestelijkheid onder bescherming van de koning en werd vaak land en andere bezittingen geschonken aan geestelijken.
De wereldlijke en geestelijke macht
Dat de wereldlijke macht (koning en adel) de geestelijke macht (de Kerk) nodig had, bleek in 751 toen de Paus de greep naar de koninklijke macht door de Frankische hofmeier Pippijn de Korte goedkeurde. Pippijn zette de Merovingische koning af, die met zijn voorvaderen drie eeuwen over de Franken heerste. De machtsgreep was volgens de Kerk rechtmatig, omdat ‘Pippijn door God uitgekozen was om de Franken te regeren’. Zonder deze steun zouden de christelijke Franken Pippijns gezag nooit hebben geaccepteerd. In ruil voor die kerkelijke steun, zouden de vijanden van de Paus ook de vijanden van Pippijn en zijn nakomelingen worden.
Literatuur
Rosenwein, Barbara H. A short History of the Middle Ages. Toronto: University of Toronto Press; 5e editie, 2018.
Tang, Frank. De middeleeuwen: een kleine geschiedenis. Amsterdam: Prometheus; 2e druk, 2017.