Tussen stoom en ijzer: de Europese industriële revolutie
Hoofdvragen
Hoe veranderde de agrarisch-urbane samenleving naar een industrieel-urbane samenleving?
De oorlogen tegen revolutionair Frankrijk en de daaropvolgende Napoleontische oorlogen hadden niet alleen de Europese machtsverhoudingen opgeschud, maar ook een nieuwe impuls gegeven aan de economie. De oorlogsproductie van wapens, kleding, voedsel en overig materiaal hadden verschillende economieën fors laten groeien. Toch stak één land met kop en schouders erbovenuit: Engeland. De economische groei was in dit land al veel eerder ingetreden.
Halverwege de achttiende eeuw begon de Engelse economie flink te groeien. Er waren wel eerder perioden geweest van flinke groei, maar deze keer ging het om een verandering in de aard van de economie. Waar eerst kleinschalig en handmatig werd geproduceerd, ging de Engelse economie over op gemechaniseerde massaproductie. Deze manier van produceren is kenmerkend voor een industriële samenleving. Langzamerhand zou de nadruk komen te liggen op massaproductie in plaats van producten met de hand maken.
Bron 1. Een werkplaats met daarin stoomlocomotieven, het vervoersmiddel dat symbool stond voor de industriële revolutie.
1. De industriële revolutie
- Kent 3 factoren die hebben geleid tot de industrialisatie van Europa.
- Kan de overgang van huisnijverheid naar industrie verklaren vanuit economisch en demografisch oogpunt.
- Kan aangeven dat de eerste fabrieken bij het water gebouwd werden en later bij steenkool- en ijzerertsmijnen.
- Kent 3 klassen uit de negentiende eeuw met hun economische, sociale en politieke kenmerken.
- Kan aangeven dat de staatsbemoeienis in de negentiende eeuw toenam.
- Kan beargumenteren dat de industrialisatie uit de negentiende eeuw een revolutie was.
- Leerdoelen
-
- Kent 3 factoren die hebben geleid tot de industrialisatie van Europa.
- Kan de overgang van huisnijverheid naar industrie verklaren vanuit economisch en demografisch oogpunt.
- Kan aangeven dat de eerste fabrieken bij het water gebouwd werden en later bij steenkool- en ijzerertsmijnen.
- Kent 3 klassen uit de negentiende eeuw met hun economische, sociale en politieke kenmerken.
- Kan aangeven dat de staatsbemoeienis in de negentiende eeuw toenam.
- Kan beargumenteren dat de industrialisatie uit de negentiende eeuw een revolutie was.
- Extra uitleg
-
Rond 1700 woonde bijna 80% van de bevolking op het platteland. Om wat extra te verdienen werkten veel mensen als spinners of wevers voor zogenaamde koopman-kapitalisten. Deze gaven wol en katoen mee om er thuis stoffen van te maken. Dat noemen we huisnijverheidWerken thuis aan producten voor een handelaar, zoals het spinnen van wol of het weven van stoffen.. Die stoffen werden daarna verkocht in de stad of in het buitenland. Al snel bleek dat dit systeem van huisnijverheid te weinig opleverde om aan de groeiende vraag te voldoen. Er moesten goedkopere en snellere productiemethoden komen. Maar hoe kwam het dat de vraag zo toenam? Dat had drie oorzaken:
- De landbouwopbrengsten stegen. Door nieuwe kennis verbeterden de gewassen en konden ze beter tegen ziekten. Ook werden er nieuwe gewassen ingevoerd en betere landbouwwerktuigen gebruikt. Daardoor nam de opbrengst van voedsel en grondstoffen toe. De huisnijverheid kon dit niet meer bijhouden.
- Door de betere landbouw en ziektebestrijding groeide de bevolking snel. Meer mensen betekende ook meer vraag naar voedsel en goedkope kleding.
- De import van goedkope grondstoffen uit de koloniën zorgde voor goedkope kleding. Vooral katoen uit Azië en Amerika gaf de textielnijverheid een enorme impuls. Zo begon de massaproductie van simpele en goedkope kledingstukken.
Groei van de (textiel)industrie
De goedkope kleding kon niet door de spinners en wevers op het platteland worden gemaakt. Op een spinnewiel (bron 2) kon veel minder geproduceerd worden dan nodig was. Ook waren de huizen te klein voor grotere apparaten zoals het frame van Arkwright, dat met waterkracht werkte. Ondernemers brachten de productie daarom onder in speciale gebouwen: fabrieken. Hier werden veel producten tegelijk gemaakt, onder toezicht van een controleur. Door strikte regels bleven de producten overal hetzelfde. Huisspinners en wevers konden daar niet tegenop en de huisnijverheid verdween.
De eerste textielmachines gebruikten waterkracht. Daarom stonden de fabrieken bij rivieren. Al snel werd dit vervangen door stoommachines, want geschikte plekken met water waren schaars. Stoomkracht was een goed alternatief. Het principe van stoom was eenvoudig: water werd verhit totdat er stoom ontstond, net als bij een deksel dat door kokend water op een pan wordt opgetild. In 1782 verbeterde James Watt de stoommachineEen machine die door stoomkracht in beweging wordt gezet. zó, dat deze in fabrieken kon worden ingezet. Eén stoommachine produceerde in een dag meer dan een arbeider met een spinnewiel in een jaar. Daarvoor waren ijzeren machines, water en steenkool nodig om het water te verhitten en stoom te maken.
Het succes van textielproductie met stoomkracht had grote gevolgen voor de rest van de economie. Andere bedrijfstakkenBedrijfstak is een groep bedrijven die dezelfde soort producten of diensten leveren. gingen ook stoommachines gebruiken. Om de vraag bij te houden, werden nieuwe mijnen voor steenkool en ijzererts geopend. Veel mensen gingen in de buurt van de mijnen wonen. Ook was het goedkoper om fabrieken daar te bouwen, zodat transport niet nodig was. Zo groeiden mijnbouwgebieden uit van dorpen tot grote fabriekssteden. Om grondstoffen en producten te vervoeren, werd nieuwe infrastructuurAlles wat nodig is om een land goed te laten draaien, zoals wegen, spoorlijnen en kanalen. aangelegd. In Engeland en de Verenigde Staten kwamen spoorwegen met stoomlocomotieven, terwijl Nederland vooral kanalen aanlegde.
Van standen naar klassen
De industrialisatieDe overgang van landbouw naar fabrieken als belangrijkste bron van inkomen. was ook een sociale revolutie. In de 19e eeuw vonden drie grote veranderingen plaats. Ten eerste veranderde de indeling van een standensamenleving naar een klassenmaatschappijEen samenleving waarin je positie wordt bepaald door werk, inkomen of bezit in plaats van geboorte.. In Frankrijk was dit duidelijk te zien. Eeuwenlang bepaalde je geboorte tot welke stand je hoorde. Door de Franse Revolutie én de industriële revolutie veranderde dit. Geld werd belangrijker dan afkomst. Door de groei van fabrieken kwamen er steeds meer fabriekseigenaren of industriëlenRijke fabriekseigenaren die hun macht en positie ontleenden aan kapitaal en productie.. Zij werden heel rijk en kregen ook politieke macht. Ze stonden bovenaan de nieuwe maatschappelijke ladder. De oude elite – rijke kooplieden, adel en militairen – moest macht inleveren.
Ten tweede nam niet alleen de rijkdom toe, maar ook het aantal armen. Door het verdwijnen van de huisnijverheid verpauperenTot armoede vervallen. veel plattelanders. Ze trokken naar de stad op zoek naar werk. Daar vormden ze een nieuwe groep: de arbeidersklasseMensen die in fabrieken werkten en weinig verdienden.. Hun werk- en leefomstandigheden waren slecht. Arbeiders woonden klein, zonder sanitair en dicht op elkaar. Mannen, vrouwen én kinderen moesten lange dagen werken van 10 tot 16 uur. Omdat gezinnen anders niet genoeg geld hadden, moesten ook kinderen mee werken. Daardoor was er geen tijd voor onderwijs. Lonen werden bij slechte productie ingehouden en wie staakte werd ontslagen. Voor elke arbeider stonden er tien klaar. Door de ongezonde omstandigheden werden veel mensen ziek. Verhuizen was geen optie, daar was geen geld voor.
De derde verandering was de groei van de middenklasseDe groep mensen die geschoold werk deed, zoals leraren, ambtenaren en winkeliers.. Fabrieken hadden ook boekhouders en ingenieurs nodig. En in de groeiende steden kwamen meer onderwijzers, ambtenaren en winkeliers. Samen vormden zij de middenklasse. Hun koopkracht groeide doordat prijzen van basisproducten zoals kleding daalden door massaproductie. Door deze nieuwe welvaartDe mate waarin mensen in hun behoeften kunnen voorzien, zoals eten en wonen. werd de middenklasse zich bewust van hun rol in de samenleving. Zij waren vaak de eersten die streefden naar politieke invloed.
Een revolutie?
De nieuwe industriële samenleving bracht niet alleen economische en sociale veranderingen. Ook de rol van de overheid veranderde. De staat ging zich meer bemoeien met de samenleving. Voorbeelden hiervan zijn:
- Overheden stichtten zelf scholen. Vroeger organiseerden kerken of rijke burgers onderwijs, vaak alleen voor kinderen van rijke families. Verlichte denkers benadrukten al het belang van onderwijs. Door de industrialisatie werd dit nog duidelijker. Eerst waren de overheidsscholen er voor de middenklasse, later ook voor de arbeidersklasse. Fabrieken hadden immers mensen nodig die konden lezen en rekenen.
- Ook de leefbaarheid van steden werd aangepakt. Afval en uitwerpselen vormden een groot probleem, zeker in snelgroeiende steden als Londen. Het besmette zelfs het drinkwater. De overheid legde waterleidingen en rioleringen aan, zorgde voor afvalverwerking en later ook voor openbaar vervoer, wegen en energievoorziening. Straten lagen minder vol met afval en ziekten konden beter bestreden worden.
In honderd jaar tijd veranderde de samenleving volledig. Omdat dit zo snel en ingrijpend gebeurde, spreken we van een industriële revolutie.
1770 | 1800 | 1861 | |
Kolen | 6.000.000 | 12.000.000 | 57.000.000 |
IJzer | 50.000 | 130.000 | 3.800.000 |
Bron 6. De Engelse productie van kolen en ijzer. De aantallen zijn in tonnen (1 x 1000 kg).
2. Kapitalisme en liberalisme
Leerdoelen
Verdere inhoud wordt aan gewerkt.