Hoe beantwoord ik (toets)vragen?

Het goed maken van een geschiedenistoets betekent niet alleen dat je de informatie uit het lesboek moet leren. Geschiedenis gaat ook over begrijpend lezen – van zowel de bronnen als de vragen – en het toepassen van wat in de tekst staat. Als je een vraag leest, moet je altijd nadenken: ‘Wat wordt er precies van mij verwacht bij deze vraag?’ Het is belangrijk om de vraag eerst goed te ontleden. Dit doe je door tijdens de toets de verschillende delen van de vraag te onderstrepen waar je een antwoord op moet geven. Bij sommige vragen moet je meerdere dingen doen. Dit wordt verder uitgelegd.

Hieronder zie je voorbeelden van verschillende soorten vragen. Elke vraag wordt uitgelegd, en we laten zien op welke onderdelen je moet letten. Elk van die onderdelen noemen we een vraagelement. Volg bij het beantwoorden van een toetsvraag altijd deze drie stappen:

  1. Lees de vraag goed.
  2. Onderstreep de delen van de vraag waar je op moet antwoorden (de vraagelementen).
  3. Beantwoord de vraag met behulp van de OUD-structuur.

Het ostracisme was een manier op politieke tegenstanders uit te schakelen in de Atheense democratie.
Vraag: Leg dit ostracisme uit.

In de bovenstaande vraag wordt naar een begrip verwezen. Als een begrip in de vraag wordt genoemd, moet er een belletje gaan rinkelen: ‘nu moet ik het begrip gaan uitleggen’. Het gedeelte van de vraag waar antwoord op gegeven moet worden, wordt een vraagelement genoemd. Wanneer een begrip in de vraag wordt verwerkt, moet je altijd het begrip in je antwoord verwerken (uitleggen). Bij de bovenstaande vraag moet je alleen werking van het systeem ostracisme uitleggen binnen de Atheense democratie.

Door het ostracisme konden patronen in de Atheense democratie hun macht vergroten.
Vraag: Leg uit hoe dat systeem in de Atheense democratie werd gebruikt om de macht van patronen te vergroten.

Je kan ook vragen tegenkomen waarbij je een begrip moet toepassen op een historische gebeurtenis. Als je de vraag ontleedt en kijkt naar welke elementen uit de vraag antwoord op moet worden gegeven, dan wordt er binnen de vraag verwezen naar twee begrippen: ostracisme en patronage (patronen). Wanneer er twee begrippen worden genoemd in de vraag moet je uitleggen wat het ene begrip met het andere begrip te maken heeft. In de voorbeeldvraag moet je dus uitleggen hoe patronage werkt, hoe het ostracisme werkt en hoe patronen het ostracisme gebruikten om hun macht te vergroten. Je geeft dus eigenlijk op drie onderdelen antwoord.

De grenzen tijdens de periode van de Romeinse republiek waren vaak gesloten voor vreemde volkeren.
Vraag: Leg uit waarom deze grenzen gesloten waren vanuit een militair en politiek perspectief.

Vragen kunnen nog ingewikkelder worden. De meest ingewikkelde vragen zijn vragen waarbij je meerdere zaken met elkaar moet vergelijken of verschillen moet geven tussen verschillende elementen uit de vraag. Vaak gaat het hierbij om economische, sociale, militaire of politieke kenmerken of elementen die je met elkaar moet vergelijken.

De vraag verwijst naar een periode uit de Romeinse geschiedenis. Er wordt van je gevraagd om de kennis over deze periode toe te passen op de vraag. De vraag bestaat uit twee gedeeltes.

  1. Je moet een militair perspectief geven.
  2. Je moet een politiek perspectief.

Het woord EN in de zin verwijst dus naar 2 onderdelen waar je antwoord op moet geven. Beide onderdelen moeten dan ook terugkomen in je antwoord.

Het vestigingsbeleid van barbaren op Romeins grondgebied was tijdens de Romeinse republiek anders dan vlak voor de val van het Romeinse rijk in 476.
Vraag: Leg van beide tijdsperioden het regeerbeleid uit en hoe deze van elkaar verschilden.

Vragen kunnen ook verwijzen naar een vergelijking tussen twee tijdsperioden. De bovenstaande vraag verwijst naar twee tijdsperioden: de Romeinse Republiek en het Romeinse Rijk. Ook verwijst de vraag naar het begrip: vestigingsbeleid. Je moet dus drie vragen beantwoorden bij deze vraag. ‘Wat was het vestigingsbeleid van de Romeinse Republiek’? ‘Wat was het vestigingsbeleid van het Romeinse Rijk?’ en ‘Waarin verschilde deze twee van elkaar’? Het begrip vestigingsbeleid moet dus twee keer gedefinieerd worden in deze vraag.

Bron 1. Advertentie uit de Joodsche Courant uit 1943. Maker: redactie van de krant.

Gebruik bron 1. Stel: ‘je doet onderzoek naar Jodenvervolgingen in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog’.
Vraag: Leg uit of de bron informatie geeft voor je onderzoek.

Bij deze bronvraag wordt verwezen naar bron 1. Je moet dus altijd eerst de bron bekijken en vervolgens interpreteren. Bij een bronvraag moet je niet alleen de vraag herhalen, maar ook laten zien dat je de bron gebruikt hebt in je antwoord. Voor een handleiding en de te volgen stappen lees: Hoe interpreteer ik een bron?

Simpele vragen

Het ostracisme was een manier op politieke tegenstanders uit te schakelen in de Atheense democratie.
Vraag: Leg dit ostracisme uit.

In de bovenstaande vraag wordt naar een begrip verwezen. Als een begrip in de vraag wordt genoemd, moet er een belletje gaan rinkelen: ‘nu moet ik het begrip gaan uitleggen’. Het gedeelte van de vraag waar antwoord op gegeven moet worden, wordt een vraagelement genoemd. Wanneer een begrip in de vraag wordt verwerkt, moet je altijd het begrip in je antwoord verwerken (uitleggen). Bij de bovenstaande vraag moet je alleen werking van het systeem ostracisme uitleggen binnen de Atheense democratie.

Begrippen vragen

Door het ostracisme konden patronen in de Atheense democratie hun macht vergroten.
Vraag: Leg uit hoe dat systeem in de Atheense democratie werd gebruikt om de macht van patronen te vergroten.

Je kan ook vragen tegenkomen waarbij je een begrip moet toepassen op een historische gebeurtenis. Als je de vraag ontleedt en kijkt naar welke elementen uit de vraag antwoord op moet worden gegeven, dan wordt er binnen de vraag verwezen naar twee begrippen: ostracisme en patronage (patronen). Wanneer er twee begrippen worden genoemd in de vraag moet je uitleggen wat het ene begrip met het andere begrip te maken heeft. In de voorbeeldvraag moet je dus uitleggen hoe patronage werkt, hoe het ostracisme werkt en hoe patronen het ostracisme gebruikten om hun macht te vergroten. Je geeft dus eigenlijk op drie onderdelen antwoord.

Perspectief vragen

De grenzen tijdens de periode van de Romeinse republiek waren vaak gesloten voor vreemde volkeren.
Vraag: Leg uit waarom deze grenzen gesloten waren vanuit een militair en politiek perspectief.

Vragen kunnen nog ingewikkelder worden. De meest ingewikkelde vragen zijn vragen waarbij je meerdere zaken met elkaar moet vergelijken of verschillen moet geven tussen verschillende elementen uit de vraag. Vaak gaat het hierbij om economische, sociale, militaire of politieke kenmerken of elementen die je met elkaar moet vergelijken.

De vraag verwijst naar een periode uit de Romeinse geschiedenis. Er wordt van je gevraagd om de kennis over deze periode toe te passen op de vraag. De vraag bestaat uit twee gedeeltes.

  1. Je moet een militair perspectief geven.
  2. Je moet een politiek perspectief.

Het woord EN in de zin verwijst dus naar 2 onderdelen waar je antwoord op moet geven. Beide onderdelen moeten dan ook terugkomen in je antwoord.

Verandering en continuïteit vragen

Het vestigingsbeleid van barbaren op Romeins grondgebied was tijdens de Romeinse republiek anders dan vlak voor de val van het Romeinse rijk in 476.
Vraag: Leg van beide tijdsperioden het regeerbeleid uit en hoe deze van elkaar verschilden.

Vragen kunnen ook verwijzen naar een vergelijking tussen twee tijdsperioden. De bovenstaande vraag verwijst naar twee tijdsperioden: de Romeinse Republiek en het Romeinse Rijk. Ook verwijst de vraag naar het begrip: vestigingsbeleid. Je moet dus drie vragen beantwoorden bij deze vraag. ‘Wat was het vestigingsbeleid van de Romeinse Republiek’? ‘Wat was het vestigingsbeleid van het Romeinse Rijk?’ en ‘Waarin verschilde deze twee van elkaar’? Het begrip vestigingsbeleid moet dus twee keer gedefinieerd worden in deze vraag.

Bronvragen
Bron 1. Advertentie uit de Joodsche Courant uit 1943. Maker: redactie van de krant.

Gebruik bron 1. Stel: ‘je doet onderzoek naar Jodenvervolgingen in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog’.
Vraag: Leg uit of de bron informatie geeft voor je onderzoek.

Bij deze bronvraag wordt verwezen naar bron 1. Je moet dus altijd eerst de bron bekijken en vervolgens interpreteren. Bij een bronvraag moet je niet alleen de vraag herhalen, maar ook laten zien dat je de bron gebruikt hebt in je antwoord. Voor een handleiding en de te volgen stappen lees: Hoe interpreteer ik een bron?

Antwoord geven via OUD

Als je de vraag hebt ontleed, is het belangrijk dat je op de juiste manier antwoord geeft. Maar wat betekent dat precies? Bij het beantwoorden van een toetsvraag is het belangrijk dat je een volledig antwoord geeft. Dit betekent onder andere dat je de vraag herhaalt in je antwoord. Voor geschiedenis kun je de OUD-structuur gebruiken.

  • O = omdat. Je begint je antwoord door de vraag te herhalen en het woord omdat toe te voegen.
  • U = uitleg. Daarna geef je een historische uitleg of informatie die het antwoord op de vraag geeft.
  • D = daarom of daardoor. Als laatste trek je een conclusie uit je uitleg door het woord daarom of daardoor te gebruiken. Dit is de afsluiting van je antwoord. Een conclusie is altijd kort en duidelijk.

Net als dat de onderstaande afbeelding verandert door de schuif naar links of recht te bewegen, zo verandert ook de manier hoe je naar een gebeurtenis kijkt als je van perspectief wisselt.

Toetstaal

Let goed op de woorden die in de vraag worden gebruikt. Elk woord kan een andere verwachting hebben voor je antwoord. Kijk ook altijd hoeveel argumenten je moet geven. Soms wordt er duidelijk gevraagd om meer dan één argument, zoals: ‘Geef twee argumenten voor…’.

Vind je het lastig om te zien hoeveel onderdelen er in je antwoord moeten zitten? Begin dan met het onderstrepen van de belangrijke delen van de vraag. De onderstreepte delen laten zien hoeveel dingen je in je antwoord moet verwerken. Tel deze onderdelen in je antwoord. Als het aantal klopt met de vraag, weet je zeker dat je niets hebt gemist.

Hieronder vind je enkele signaalwoorden die je kunnen helpen bij het geven van je antwoord.

Analyseer – Breek het onderwerp in kleinere delen op en bekijk elk deel grondig.

Beargumenteer – Geef jouw mening en onderbouw die met goede redenen of feiten.

Beoordeel – Geef je mening over iets, en zeg of je het goed of slecht vindt en waarom.

Beperk je tot – Geef alleen antwoord op het specifiek gevraagde deel van de vraag.

Beschrijf – Vertel hoe iets eruitziet of hoe het gebeurt, met zoveel mogelijk details.

Bespreek – Geef een breder overzicht en praat over verschillende aspecten van een onderwerp.

Bewijs – Geef informatie of voorbeelden die iets kloppend maken.

Benoem – Geef een naam of titel voor iets, zonder verdere uitleg.

Contrasteer – Leg uit wat de verschillen zijn tussen twee of meer dingen.

Geef aan – Laat zien of wijs op een specifiek punt, idee of feit.

Interpreteer – Geef je eigen mening of uitleg over wat iets betekent.

In hoeverre – Geef aan in welke mate iets waar is, of hoe sterk iets geldt.

Leg uit – Vertel waarom of hoe iets werkt, en zorg dat het duidelijk is voor de lezer.

Noem – Geef kort een opsomming van namen, feiten of voorbeelden.

Redeneer – Leg stap voor stap uit hoe je tot een conclusie komt.

Toets – Onderzoek iets om te zien of het waar of juist is.

Toon aan – Geef bewijs of voorbeelden om iets te bevestigen.

Vat samen – Geef de belangrijkste punten in het kort weer, zonder details.

Verklaar – Maak iets duidelijker door het in detail uit te leggen.

Verwijzen – Wijs op iets dat (eerder) genoemd is in de inleiding van een vraag of juist in een bron.

Vergelijk – Zoek de overeenkomsten en verschillen tussen twee of meer dingen.

Waardoor – Leg uit wat de reden of oorzaak is van iets.

Waarom – Leg uit wat het motief is van iemand, een groep of persoon is voor een handeling.

Welke – Identificeer specifieke informatie of selecteer een van de opties uit de vraag.