De nooddorpen na het bombardement van Rotterdam
Op 10 mei 1940 vielen de troepen van Nazi-Duitsland het neutrale Nederland binnen. Ondanks het kleinere leger, boden de Nederlandse troepen fel verzet. Om hier een einde aan te maken, besloot Nazi-Duitsland de stad Rotterdam te bombarderen; om zodoende Nederland te laten capituleren. Velen zouden door dit bombardement hun woning verliezen.
Daklozen die slachtoffer waren geworden van het bombardement op Rotterdam van 14 mei 1940 werden opgevangen in noodwoningen. Er waren na het bombardement maar liefst 80.000 mensen die ineens dakloos waren, waardoor er snel veel bijgebouwd moest worden. Dit werden in het begin evacuatiekampen genoemd, maar kamp is niet het juiste woord voor deze locaties. Ze stonden al snel bekend als nooddorpen en kregen namen zoals het Drentse dorp, Utrechts dorp en Gelderse dorp. De bouw van deze dorpen begon al snel en rond de jaarwisseling van 1940-1941 openden zelfs de eerste winkels.
Grote ambities niet waar kunnen maken
De Rotterdammers hadden grote ambities en er kwam een plan om 8.000 permanente woningen te bouwen. Dit zijn er uiteindelijk slechts 2.800 geworden, omdat de Duitse bezetter in 1942 de bouw stopzette door gebrek aan bouwmaterialen. De materialen die er nog waren, moesten onder andere ingezet worden voor bunkers.
Een samenleving in een samenleving
De groepen die in deze dorpen woonden waren voornamelijk de (arme) gezinnen uit de verpauperde buurten van het ‘vooroorlogse Rotterdam’ en arbeiders die hun huis bij het bombardement waren verloren. In de maanden die volgden groeiden de verschillen tussen de dorpen, maar ook de onderlinge verhoudingen tussen de bewoners. Voornamelijk het Drentse dorp was het buitenbeentje. Arme gezinnen verbleven in de gebouwde houten noodwoningen, die er als eerste waren neergezet. Die waren van mindere kwaliteit dan de latere noodwoningen. Hierdoor werd er op die gezinnen neergekeken door de bewoners van andere nooddorpen.
De bevolking uit deze nooddorpen was allesbehalve homogeen. Er waren grote verschillen tussen de opleidingsniveaus van de mannen in de nooddorpen. Zo was 58% van de gezinshoofden een ongeschoold arbeider; 37% geschoold arbeider en 5% werkzaam in vrij beroep of als middenstander. Dat nam niet weg dat alle mensen in de noodwoningen in de gemeentelijke categorie van ‘asociaal’ werden gestopt.
De Duitse bezetter zag deze mensen van een nooddorp als minderwaardig. Ook de Rotterdammers die al in de buurt van de dorpen woonden, waren niet enthousiast over deze groep. In het begin hadden zij vooral medelijden hadden met de nieuwe bewoners, maar dit veranderde al na enkele maanden. Als er iets gestolen was, werden de mensen uit ‘de dorpen’ daar al snel van verdacht.
Winkels
Van de dorpen werd verwacht dat het net als een vooroorlogse wijk in Rotterdam, in de eigen behoeften kon voorzien. Dat leidde ertoe dat er ook winkels ontstonden in de nooddorpen. Vaak waren dit kruidenierswinkels, maar later kwamen er ook schoenmakers, groenteboeren en tabakswinkels. De kruidenierswinkel zat vaak bij een waterstokerij. Dit was een plek waar bewoners hun warme water konden kopen. In deze buurten kwam het warme water nog niet uit de kraan. Om warm water te hebben moesten bewoners hun water zelf koken of konden ze naar de waterstokerij, veel bewoners kozen voor de waterstokerij. Een grote emmer warm water kostte 6 cent, een kleine emmer 2 cent.
Het einde van de noodwoning?
In de hongerwinter van 1944-1945 waren al de eerste van deze houten noodwoningen gesloopt. Door het groeiende tekort aan haardbrandstof, werd het hout door de Rotterdammers gebruikt als stookmateriaal om zich warm te houden. Er is één dorp dat nog steeds bestaat: Landzicht. Dat is nu een kleine wijk dicht bij het vliegveld van Rotterdam, het bestaat uit 5 straten en zo’n 200 woningen. De meeste van de overige ‘dorpen’ zijn in de jaren 60 afgebroken.











