De grondwetswijzing van 1917 is een omslagpunt binnen de Nederlandse politieke geschiedenis.[1] De grondwetswijzing betekende de realisatie van een langgekoesterde wens van onder andere de Sociaal Democratische Arbeiderspartij (SDAP), namelijk het algemeen mannenkiesrecht. Niet alleen de SDAP maar ook de confessionele partijen waren gebaat bij de grondwetswijziging van 1917. Deze wijziging hield onder andere in dat christelijke scholen subsidiëring van de overheid kregen.[2] Door deze subsidiëring werden ze volledig gelijkgesteld aan het reguliere openbare onderwijs. Hiermee werd een belangrijk ‘strijdpunt’ van de confessionele partijen, onder andere de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) onder leiding van Abraham Kuyper, beslecht.
Door een mogelijke invoering van het algemeen mannenkiesrecht en de volledige gelijkstelling van het christelijk onderwijs aan het reguliere onderwijs; zou de indruk kunnen worden gewekt dat deze politieke stromingen bereid waren samen te werken. Samenwerking betekende per slot van rekening dat de eigen partijpunten konden worden gerealiseerd. Niets was minder waar: er was nauwelijks bereidheid tot samenwerking tussen de partijen, terwijl voor de ARP hier geen winst uit te behalen viel met betrekking tot de realisatie van haar partijpunten. Er was al vastgelegd dat het bijzonder onderwijs gelijkgesteld zou worden aan het openbaar onderwijs.[3] Waarbij Kuyper in 1904 en 1905 zelf hiervoor de weg aan het openbreken was door subsidiewetten aan te nemen die het voor bijzonder onderwijs mogelijk moest maken extra subsidie te kunnen ontvangen.[4]
Bij de verkiezingsuitslag van 1913 bestond al de mogelijkheid tot de realisatie van het staatspensioen en de invoering van het algemeen mannenkiesrecht, als de SDAP bereid was samen te werken met onder andere: de vrije-liberalen, Unie-liberalen en de vrijzinnig-democraten.[5] Dit zou betekenen dat de SDAP enigszins moest afwijken van de partijpunten en concessies moest doen die tegen het partijkarakter in gingen. Met een eventuele grondwetswijzing zouden de concessies officieel vastgelegd worden van zowel de socialistische, confessionele als liberale partijen. Concessies waarover de bovengenoemde partijen al voor 1913 overeen waren gekomen dat deze doorgevoerd moesten worden en zich hierbij hadden neergelegd.[6] De SDAP was zeer verdeeld over de samenwerking met de liberale tak van de Nederlandse politiek. Zij vreesde dat een eventuele samenwerking de aantasting zou betekenen van het revolutionaire karakter van de partij. Ondanks dat haar het staatspensioen en het algemeen mannenkiesrecht als concessies werden aangeboden, mocht een kabinetsformatie waarin de SDAP vertegenwoordigd werd niet slagen.[7] Dit zelfde lot was weggelegd voor Pieter Jelles Troelstra, de voorman van de SDAP, die een poging als SDAP formateur van een kabinet niet zag zitten, ook vrezende de SDAP aanhang hiermee in het harnas te jagen. Koningin Wilhelmina gaf vervolgens de opdracht aan Pieter Cort van der Linden een gemengd zakenkabinet te vormen; met als belangrijkste punt op het programma: de kiesrechthervorming en het staatspensioen.[8]
De Nederlandse politiek was verdeeld tijdens deze formatiepoging. De Christelijk-Historische Unie (CHU) gaf aan dat zij bereid was in de Kamer steun te verlenen aan het kabinet als het eventuele hervormingen van het kiesrecht bleef nastreven.[9] Kuyper bestookte echter de formatiepoging met ‘journalistieke pijlen’ en dit betekende dat Cort van der Linden geen steun hoefde te verwachten uit de hoek van de ARP.[10] De formatie werd alleen maar ingewikkelder. Uit de vele gesprekken die Cort van der Linden voerde met de verschillende partijleiders kwam het volgende naar voren: de confessionele partijen hadden te kennen gegeven dat Van der Linden niet verzekerd zou zijn van steun mocht het kabinet te liberaal gekleurd zijn.[11] Dit gold ook vice versa.
Een extraparlementair kabinet leek de enige constructie die nog haalbaar was; een regering niet gebonden aan politieke partijen. Of deze ‘kleurloze’ regering een kans van slagen had, werd sterk betwijfeld.[12] De NRC ‘vroeg zich daarom af of Cort van der Linden wel op zijn plaats was’.[13]
De Eerste Wereldoorlog zorgde voor unieke omstandigheden waarin de regering moest handelen. Cort van der Linden maakte duidelijk dat het ‘zeer wenselijk [was] binnen de oorlogssituatie’ dat de regering zich bezig hield met het maken van wetten en het besturen van het land.[14] Het parlement was er om te waarborgen dat de regering haar taken uitvoerde volgens de ‘volkswil’.[15] Het parlement ging hiermee akkoord, want ook het parlement zag in dat een krachtig bestuur het verschil maakte tijdens een oorlogsperiode, waarin Nederland moest proberen neutraal te blijven.[16] Deze pacificatie zou duren tot 1917. Dit gebeurde echter niet zonder haarscheurtjes. De inhoud en het effect van deze haarscheurtjes zullen verder toegelicht worden in hoofdstuk drie.
De grondwetsherziening van 1917 zorgde voor een verdere democratisering binnen de Nederlandse politiek: de invoering van het kiesrecht, de invoering van evenredige vertegenwoordiging en de gelijkstelling van het confessionele onderwijs aan het openbare onderwijs. De verandering van het kiesrecht betekende dat alle mannen actief en passief kiesrecht verkregen. Vrouwen kregen bij de invoering van de grondwetsherziening passief kiesrecht en voor hen werd de weg vrijgemaakt tot het later verkrijgen van actief kiesrecht. Werd dit zonder slag of stoot geaccepteerd? Nee, parlementariërs als de vrijzinnig democraat Hendrik Pieter Marchant, vreesden dat hierdoor de politieke inbreng van ‘niet politiek geschoolden’ te groot zou worden.[17] De Nederlandse politiek zou, aldus Marchant, in onbekwame handen komen te liggen. Van der Linden reageerde hier fel op. Hij stelde dat de gefaalde kabinetsformatie van 1913 had aangetoond dat de politieke partijen het onvermogen hadden om de eigen politieke standpunten te kunnen ontstijgen en daarmee de volkswil niet behartigden.[18] Van der Linden zag dit als het falen van het Nederlandse politieke stelsel; een stelsel dat gebonden is aan politieke partijen.
De uitbreiding van het kiesrecht en de invoering van de evenredige vertegenwoordiging betekende dat de kamerdiversiteit groter werd, omdat ook onafhankelijke politici de kans kregen zich in de Kamer te vestigen, zolang zij tijdens een verkiezing maar genoeg stemmen wisten te behalen. Wat volgens Van der Linden een betere vertegenwoordiging van de volkswil betekende. Had Van der Linden deze uitspraak gedaan voor 1914, dan hadden hij en zijn ministers wellicht een motie van wantrouwen gekregen. De oorlogssituatie liet een dergelijk motie niet toe. Nederland was niet gebaat bij een nieuwe verkiezing, want een nieuwe verkiezing zou daadkrachtig handelen in zowel de binnenlandse als de buitenlandse politiek in de weg staan. [19]
De in de vorige alinea beschreven krachtige houding druist in tegen de manier waarop historici Johan den Hertog en Henk te Velde de minister-president in oorlogstijd presenteren: een typische bestuurder die zich met achterkamertjespolitiek bezig hield, een stille consensuspoliticus.[20] Historicus Samuël Kruizinga beargumenteert dan ook dat het beeld over Cort van der Linden bijgesteld dient te worden.[21]
Kruizinga beschrijft een provocerende oorlogsminister-president. Een minister-president die durfde te stellen dat het parlement een slechte vertegenwoordig vormde van het volk.[22] Door Kruizinga’s perspectief op Van der Linden kan worden gesteld dat Cort van der Linden zijn stem luider liet klinken dan beargumenteerd is door den Hertog en te Velde. Van der Linden gebruikte de achterkamerpolitiek niet omdat hij angstig was zijn stem in de Kamerdebatten te laten horen. Hij was zich ervan bewust dat zijn kabinet zich in een veilige positie bevond. Het kon niet naar huis worden gestuurd. Cort van der Linden liet dan ook blijken dat hij geen verantwoording hoefde af te leggen aan het parlement aangezien zijn ‘besturen’ berustte op de volkswil. Hij en zijn ministers waren de stuurmannen, de bestuurders van Nederland; en niemand diende zich daarmee te bemoeien als ze de veiligheid van de Nederlandse neutraliteit voorop stelden tijdens de oorlog.
Historisch gezien ontsteeg met de bovengenoemde regeerstijl de macht van het kabinet, dat van zijn voorgangers. Beargumenteerd kan worden dat de regeerstijl van het kabinet meritocratisch genoemd kan worden met autocratische kenmerken. Een bestuursbasis waarbij alleen politici dienen te regeren die over de capaciteiten beschikken om de volkswil te kennen. Het autocratische aspect schuilt zich in de machtsuitoefening zonder ‘directe’ verantwoording naast de verantwoording aan de volkswil.[23] De verantwoording die het kabinet moest afleggen aan het parlement had geen verstrekkende gevolgen voor de bestuursvorm van het kabinet.
Cort van der Linden kon het zich ‘veroorloven’ een autocratische houding aan te nemen. Het was niet in ’s lands belang dat hij samen met zijn ministers naar huis zou worden gestuurd. In deze thesis beargumenteer ik dat de unieke omstandigheden van de Eerste Wereldoorlog het de regering Cort van der Linden mogelijk maakte de Nederlandse binnenlandse politiek te hervormen en het in staat stelde versneld te democratiseren. In de thesis staat de volgende vraag centraal: hoe heeft het ‘meritocratisch-autocratische’ zakenkabinet Cort van der Linden voor een versnelde democratisering gezorgd in de Nederlandse politiek, onder de unieke omstandigheden van de Eerste Wereldoorlog?
De uitwerking van deze thesis gaat in op het begrip democratie, democratisering en versnelde democratisering. In het eerste hoofdstuk zal het theoretisch kader rond het begrip democratisering gevormd worden. Het begrip democratie wordt aan de hand van Democratie: Ideaal en weerbarstige werkelijkheid door politicoloog Jan de Kievid uitgelegd.[24]
Bij het gebruik van het begrip democratisering ligt de definiëring gecompliceerder. Er bestaan veel verschillende definities van het boven genoemde begrip. Deze definities richten zich voornamelijk op de economische fundamenten van een land, zoals economische instituties; die het mogelijk zouden maken voor een land, gedurende de negentiende en begin twintigste eeuw in Europa, om te democratiseren.[25] Nederland voldeed aan deze economische fundamenten en toch ontstond er een politieke patstelling aan het begin van de twintigste eeuw die de democratisering liet stagneren. Daarom zal er gekeken worden vanuit een politiek-sociaal perspectief naar het begrip democratisering aan de hand van Met uitsluiting van voorregt: Het ontstaan van liberale democratie in Nederland door politicoloog Huub Spoormans, aangezien de definitie van democratisering door Spoormans nauw aansluit op de definitie van democratie door De Kievid.[26]
Spoormans haalt hiervoor de socioloog Stein Rokkan aan. Spoormans beargumenteert aan de hand van Rokkan, dat de ontwikkeling van de democratie aan de hand van factoren, die Rokkan drempels noemt. Deze drempels moeten overwonnen worden door burgers om hun gelijke rechten binnen een staatsgebied institutioneel te laten vastleggen, waardoor de politieke participatie van de burger toeneemt.[27] Het overwinnen van deze zogenoemde drempels werd door Rokkan gezien als een continu proces. Echter in Nederland stagneerde dit proces. Dat er stagnatie van het democratiseringsproces plaats heeft gevonden, valt te wijten aan het niet bereid zijn de partij-idealen aan de kant te kunnen zetten. Piet de Rooy formuleert dit als volgt: ‘moest het kabinet Cort van der Linden eerst het politiek ‘oud vuil’ opruimen, oftewel de onderlinge geschillen doorbreken, om de impasse in het politieke bestel te doorbreken’.[28] Het doorbreken van deze impasse betekende geen grote hervormingen binnen het politieke bestel. Het democratiseringsproces werd echter wel weer op gang gebracht en versnelde. Dat voor deze invoering uitzonderlijke omstandigheden nodig waren, zal beargumenteerd worden in hoofdstuk 3.
In het tweede hoofdstuk wordt ingegaan op de politieke stijl en de manier van regeren; van Cort van der Linden en ‘zijn’ kabinet. De politieke stijl en de bestuursvorm van kabinet-Cort van der Linden berustte op de zogeheten volkswil. Deze bestuursvorm betekende dat het kabinet de noodzaak van volledige verantwoording afleggen aan het parlement niet meer inzag. Het was per slot van rekening een ‘onvolledige vertegenwoordiging van het volk’.[29] Van der Linden zag de staat als een weerspiegeling van de normen en waarden van het volkskarakter.[30] Zoals Paul Moeyes het mooi verwoord heeft: ‘de staat als volkskathedraal, met de wetten als steigers en de politici als steigerbouwers’.[31] Politici hadden in de ogen van Cort van der Linden een controlerende en verzorgende taak, maar ook een gidsfunctie.[32] Deze taken waren weggelegd voor een select groepje politici, die over de capaciteiten beschikte om de volkswil te kennen. In deze gidsfunctie schuilt de paradox. Politici moesten de kiezer begeleiden en waar nodig was bijsturen. In hoeverre kon Van der Linden de volkswil kennen als deze door de politici bijgestuurd diende te worden? Was de volkswil überhaupt te peilen als er nog geen sprake was van het algemeen kiesrecht?
De bestuursvorm van kabinet-Cort van der Linden, zou als meritocratisch met autocratische kenmerken bestempeld kunnen worden; namelijk machtsuitoefening door een beperkt aantal personen die over de juiste capaciteiten beschikten om de volkswil te kennen. Machtsuitoefening zonder ‘directe’ verantwoording, waarbij de toetsing van de politieke besluiten aan de volkswil de enige vorm van politieke verantwoording bleek te zijn. Over de bestempeling van een kabinet als autocratisch mag niet lichtzinnig gedacht worden. Het zou dan ook historisch incorrect zijn, mits die zelfde gedachtegang niet aanwezig was bij het aantreden van kabinet-Cort van der Linden. Vooraanstaand hoogleraar staatsrecht Struycken was het dan ook niet eens met Van der Lindens bestuursrechtelijke verantwoording[33] Struycken oordeelde dat: ‘[De volkswil] Rechtsbewustzijn [van de samenleving] was geen hogere macht, maar zou altijd het subjectieve oordeel van de mens zelf inhouden. Als de regering toch een andere gezagsbron meende te moeten aanboren, kon dat niets anders zijn dan regeren volgens eigen subjectieve wensen’.[34]
Het buitenspel zetten van het parlement, op basis van de volkswil, hield nauw samen met de sociaal-Darwinistische en Duitse idealistische filosofische denkbeelden uit de negentiende eeuw, waarop Van der Linden zijn extraparlementaire bestuursvorm beruste.[35] Er zal ingegaan worden op deze achtergrond om de bestuursvorm te doorgronden aan de hand van de politieke biografie van Cort van der Linden: Cort van der Linden 1846-1935: Minister-president in oorlogstijd een politieke biografie door historicus Johan den Hertog.
In de praktijk bleek dat het kabinet wel degelijke op basis van de volkswil zijn gezag kon laten gelden. Cort van der Linden pleitte in een Kamerdebat in de herfst van 1915 voor algemeen kiesrecht. Het was per slot van rekening al sinds 1913 dat de volkswil deze specifieke vorm van kiesrecht eiste.[36] Dat de Kamer bereid was tot consensus had niet te maken met de overredingskracht van de minister-president. Eerder is dit toe te schrijven aan de omstandigheden waarin het kabinet zich vond, gecreëerd door het politieke klimaat van de Eerste Wereldoorlog. Omstandigheden die in het derde hoofdstuk aan bod zullen komen.
In het derde hoofdstuk zal ingegaan worden op de gevolgen van de Eerste Wereldoorlog voor binnenlandse politiek en de bestuursvorm, op de vooravond van de Eerste Wereldoorlog en de manier waarop het politieke klimaat voor het oorlogskabinet veranderde aan de hand van Vrijheidsstreven in verdrukking: liberale partijpolitiek in Nederland 1901-1940 door historicus Patrick van Schie.[37]
Zoals eerder genoemd zorgde de unieke oorlogssituatie ervoor dat de regering Cort van der Linden, als extraparlementaire regering, beslissingen kon nemen en tevens doorvoeren, die voor de Eerste Wereldoorlog waarschijnlijk ‘beloond’ zouden zijn met een motie van wantrouwen. Dit had ook betrekking tot kiesrechthervorming. Tijdens het debat van 1915 werd er volgens voorman van de CHU Alexander de Savornin Lohman en zijn katholieke collega Johannes Alouisius Loeff bewust gekozen voor een ‘staakt het vuren’, om Van der Linden niet in verlegenheid te brengen en in de problemen, daarmee het eventueel aftreden van de minister-president zijn ministers te riskeren.[38] Het gevolg zou een stuurloos land in een oorlogssituatie zijn. Dit was alles behalve wenselijk. Het oorlogskabinet kon zich meer ‘veroorloven’.
Vervolgens zal er aan de hand van Voor het volk, van het volk: Van districtenstelsel naar evenredige vertegenwoordiging (2004) door historicus Jasper Loots, gekeken worden naar de verandering binnen de politieke cultuur.[39] Door de invoering van de evenredige vertegenwoordiging konden partijen, of losse politici, in de Kamer komen zolang ze de kiesdrempel maar haalden. De structuur van de Kamer veranderde hierdoor van een vertegenwoordiging van het volk, politici die de belangen leken te behartigen van het volk, naar directe vertegenwoordigers uit het volk.[40] Deze verandering betekende echter dat de democratie toe nam; het volk werd immers direct vertegenwoordigd. Maar de effectiviteit van het parlement nam af, aangezien overgehaald worden tijdens debatten het directe verlies van de achterban betekende.[41]
Het onderzoek zal een verbreding geven over het tot stand komen van ons democratische stelsel en de ontwikkeling ervan. Dat het democratiseringsproces versneld is door een ‘autocratische’ regering klinkt misschien paradoxaal, maar zoals wordt aangetoond creëerde het de basis voor de partijpolitiek die wij anno 2015 kennen. Hierdoor zal de bestaande visie op de pacificatie van 1917 aangevuld worden en eventueel vervolgonderzoek aansporen.
Hoofdstuk1. Nederlandse democratie
‘Parliament is not a congress of ambassadors from different and hostile interests, which interests each must maintain, as an agent and advocate, against other agents and advocates; but Parliament is a deliberative assembly of one nation, with one interest, that of the whole – where not local purposes, not local prejudices, ought to guide, but the general good, resulting from the general reason of the whole. You choose a member, indeed; but when you have chosen him, he is not a member of Bristol, but he is a member of Parliament’. – Edmund Burke, 1866.[42]
Het citaat is een perfecte omschrijving van hoe volgens politicus en filosoof Edmund Burke het Engelse parlement zou moeten functioneren. Deze uitspraak zou ook van toepassing kunnen zijn op het Nederlandse politieke systeem: politieke macht van de burger door representatie, oftewel het kiezen van volksvertegenwoordigers. De uitspraak is ook anders te interpreteren. Burke probeerde met deze visie de band tussen kiezer en gekozene te doorsnijden.[43] Eenmaal gekozen, behoorde de volksvertegenwoordiger op eigen oordeel af te gaan en niet langer op dat van de kiezer.[44] Hoewel dit wellicht paradoxaal lijkt, is het een natuurlijke ontwikkeling binnen een democratie; in dit geval in Engeland.[45]
De ontwikkeling van absolutistische politieke systemen naar een democratisch bestel; ontstond volgens socioloog Stein Rokkan als gevolg van secularisering en de polarisatie van verschillende coalities, waar later verder op in zal worden gegaan.[46] Rokkan zag de Nederlandse politiek als een ideaal voorbeeld van zijn democratiseringsmodel. Het model van Rokkan vormde de basis voor de interpretatie van politicoloog Arend Lijphart. Een interpretatie die langere tijd leidend is geweest in de manier waarop er over het Nederlandse democratische stelsel in verhouding met de volksvertegenwoordiging gedacht werd, aan het begin van de twintigste eeuw. De toenmalige interpretatie verving de visie dat een democratische regeringsvorm alleen kans van bestaan had, wanneer een relatief hoog niveau van economische ontwikkeling aanwezig was.[47]
Er zijn echter verschillende kanttekeningen te plaatsen bij de interpretatie van Lijphart. Voordat er kanttekeningen geplaatst worden bij de verschillende interpretaties; moet er eerst een bondige definitie gegeven worden van het begrip democratie. Hierdoor zal aan de hand van het model van Rokkan en een tegenargumentatie op de visie van Lijphart over het Nederlandse politieke systeem, geconcludeerd kunnen worden waarom een verdere democratisering tot 1917 uit bleef.
1.1 Democratie als begrip
Het begrip democratie is multi-interpretabel; daarom is het belangrijk om vooraf een definitie te geven wat er in deze scriptie onder wordt verstaan. Hiervoor wordt er gebruik gemaakt van Democratie: Ideaal en weerbarstige werkelijkheid door politicoloog Jan de Kievid.[48] Democratie wordt gelijkgesteld aan wat De Kievid noemt: een parlementaire democratie. De parlementaire democratie is een vorm van democratie waarbij burgers in het politieke proces zoveel mogelijk actieve en passieve participatie kunnen genieten.[49] Participatie die de burger in staat stelt zijn eigen belangen te kunnen behartigen door representatieve vertegenwoordiging binnen het landsbestuur.[50] Deze definitie sluit aan bij de situatie voor 1917, toen de grondwetswijziging nog niet voltrokken was; als bij de staat waarin de Nederlandse binnenlandse politiek verkeerde na de grondwetswijziging van 1917. Daarmee ook passend bij de overgang van het afvaardigen volgens het absolute meerderheidsstelsel naar het afvaardigen volgens evenredige vertegenwoordiging.[51]
Voor beide kiesmethodes zijn voor- en tegenargumenten te geven over de effectiviteit van de methodes; en in hoeverre deze methodes democratisch te noemen zijn. Deze argumenten zullen niet aangehaald worden, want dat is niet het doel van deze analyse. De analyse gaat in op de manier waarop de democratisering van Nederland uit haar stagnatie kwam door de grondwetswijziging van 1917. Een stagnatie gecreëerd door een impasse binnen de Nederlandse partijpolitiek, die alleen doorbroken kon worden door een extraparlementair kabinet tijdens de unieke politieke omstandigheden gecreëerd door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog.
Nederland wordt als rolmodel beschouwd als het aankomt op het gebied van democratisering.[52] Drie prominente auteurs op het gebied van democratisering: Stein Rokkan, Hans Daalder en Arend Lijphart gebruiken de Nederlandse politieke ontwikkeling als casestudie voor theorieën over het democratiseringsproces.
1.2 Democratisering als model
Stein Rokkan beschouwt het democratiseringsproces als een soort hindernisbaan. Een hindernisbaan waarbij burgers ‘obstakels’ moeten overwinnen om gelijke rechten te verkrijgen en deze institutioneel te laten vastleggen.[53] Deze ‘obstakels’, in Rokkans woorden: drempels, worden achtereenvolgend overwonnen. Het overwinnen van deze drempels, door de inwoners van een land, ziet Rokkan dan ook als het democratiseringsproces.
Rokkan onderscheidt vier verschillende drempels. De eerste drempel betreft de legitimatie-drempel. Het gaat hier om de effectieve erkenning van burgerlijke vrijheidsrechten en het recht van een georganiseerde politieke oppositie. De tweede drempel noemt hij de incorporatie-drempel. Deze drempel heeft betrekking op het formele recht van oppositionele bewegingen om deel te nemen aan de keuze van afgevaardigden, op gelijke voet met de gevestigde groeperingen. Het overwinnen van deze twee drempels betekent een verschuiving van politieke participatie op basis van en oligarchische kiesdrempel naar een massa-politiek.[54]
Representatie is de derde drempel. Hindernissen voor nieuwe bewegingen om zetels in de wetgevende vergaderingen te verwerven, worden verlaagd of opgeruimd. Het gevolg van deze verlaging of opruiming is de invoering van een evenredige vertegenwoordiging. Hoe kleiner de politieke staat; hoe gemakkelijker dit te realiseren is. Een kleinere staat vergemakkelijkt de communicatie tussen politici, omdat er een grotere behoefte bestaat aan een nationale eenheid; bespoedigd door relatief geringe electorale verschillen, aldus Rokkan.[55]
Een verandering in de executieve macht is de vierde en daarmee laatste drempel die overwonnen dient te worden. Deze verandering houdt in dat de regering onderworpen dient te zijn aan de controle en goedkeuring van de parlementsmeerderheid. Door Nederland als casestudie te gebruiken, concludeert Rokkan dat de mogelijkheid tot het overschrijden van de vierde drempel al bestaat voorafgaand aan de invoering van het algemeen kiesrecht.[56]
Arend Lijphart ziet deze vier obstakels, de zogenoemde drempels, als een soort spelregels. Spelregels voor de ‘vorm’ van politieke uitoefening, waarvan Lijphart beargumenteert dat die kenmerkend zijn voor de Nederlandse politiek: de pacificatiepolitiek. Politieke fragmentatie aldus Lijphart hoefde niet tot problemen te leiden binnen het politiek spel en bij het regeren van een land. Nederland vormde de basis voor de bewijslast die Lijphart aanvoerde voor het bovengenoemde argument.[57]
De politieke fragmentatie is terug te voeren naar wat in Nederland verstaan wordt onder het begrip ‘verzuiling’. Bij verzuiling wordt het verdelen van de samenleving in groepen veroorzaakt door horizontale, sociaal-economische, als verticale en confessionele begrenzingen binnen de Nederlandse samenleving verstaan. Verzuiling als proces werd ‘officieel’ bestempeld vanaf 1917 wanneer de ingrijpende grondwetswijzigingen, met betrekking tot het onderwijs en het kiesrecht, de politieke verhoudingen veranderden.[58]
De verzuiling is al terug te voeren naar de periode voor 1917. In Nederland bestond eeuwenlang een kerkelijke scheiding; protestant tegenover katholiek. Er zou beargumenteerd kunnen worden dat er pas een politieke verzuiling plaatsvond in 1878, met de invoering van een nieuwe Lager Onderwijswet.[59] In deze wet werden strengere voorwaarden gesteld aan gebouwen, materiaal en onderwijskrachten en methodes voor het lager onderwijs. Logischerwijs zou dit meer kosten voor het lager onderwijs met zich meebrengen. Hierin werd het gedeeltelijk gecompenseerd. Het openbaar onderwijs zou een gedeeltelijke vergoeding uitgekeerd krijgen van de Nederlandse overheid. In deze formulering schuilde het knelpunt. In feite betekende deze formulering dat alleen het openbaar onderwijs de vergoeding kon verwachten en het confessioneel onderwijs niet, hoewel dezelfde strengere voorwaarden ook voor hen golden en daarmee ook de kosten waren gestegen.
De Anti-Revolutionair Abraham Kuyper maakte deze scheve verhouding tussen het openbaar en het confessioneel onderwijs tot zijn speerpunt.[60] Om deze verhouding recht te trekken gebruikte Kuyper voor het eerst een politiek middel, dat nog nooit was ingezet op het politiek strijdtoneel. Hij organiseerde een petitionnement met als doel ‘een smeekschrift aan den koning’.[61] Hierbij wendde hij zich niet alleen tot zijn protestantse achterban, maar ook de katholieke Nederlander. Kuyper richtte zich tot ‘het volk van Nederland’. Hoewel de actie van Kuyper geen succes behaalde, kan er gesteld worden dat Kuyper de basis legde voor de eerste politieke partij met een directe verbinding met de ‘kiezer’.
Hoewel de Nederlandse politiek met de komst van een ‘officiële’ confessionele politieke stroming, zichtbaar fragmenteerde; betekende dit niet het einde van een vreedzaam politiek spel. Hierin ligt de kracht van de Nederlandse politiek, aldus Lijphart.[62] De kracht ligt in de bereidheid van de leiders van de verschillende zuilen om met elkaar te kunnen onderhandelen.[63] Hierbij wacht de achterban van de zuilen op de uitkomst van de genomen beslissingen en accepteren zij de genomen besluiten. Hoewel deze bereidheid tot samenwerking de basis vormt voor Lijpharts ‘spelregels’ met betrekking tot de Nederlandse politiek, haalt hij nog een ander belangrijk punt aan dat fundamenteel is voor de pacificatiepolitiek. Namelijk de sterkte, in het geval van Nederland de zwakte, van politieke stromingen die volledig tegen het bestaande democratische stelsel gekant zijn.[64]
Politieke stromingen die tegen het bestaande democratische stelsel waren, zoals de communistische stroming, hebben tot aan de Tweede Wereldoorlog nooit meer dan drie procent van de stemmen onder de Nederlandse bevolking weten te bemachtigen.[65]
De Nederlandse socialisten hebben hun doeleinden altijd binnen het bestaande politieke stelsel proberen te behalen, waarbij de enige uitzonderingen de revolutionaire woorden van Pieter Jelles Troelstra waren in 1918.[66] De revolutionaire toespraak van Troelstra sloeg niet aan door wat Lijphart de ‘self-denying prophecy’ van de elite noemt.[67] Deze self-denying prophecy hield in dat de bestuurlijke laag van de zuilen zich bewust waren van het feit dat de vertegenwoordigde zuilen zich in een constante minderheidspositie bevonden, waarbij geen enkele zuil op eigen kracht het staatsbestel kon overheersen.[68] Hierdoor werden zuilen, mede door dit besef en een nationaal samenhorigheidsgevoel, gedwongen samen te werken.[69] Dit bewustzijn creëerde een staatsvorm waarin door middel van overleg onderlinge geschillen ter zijde konden worden geschoven; ervoor zorgend dat het politieke bestel niet scheurde.
Het samenspel tussen politieke partijen werd ook wel het natuurlijk pluralisme genoemd: de sterke verdeeldheid van de politieke gemeenschap waarbij geen van de politieke krachten, of een coalitie ervan, ooit geprobeerd heeft de andere definitief uit te schakelen. Deze overlegcultuur zorgde ervoor dat grote politieke veranderingen, waar ook grondwetswijzingen bij uitstek toe worden gerekend; konden plaatsvinden zonder dat dit gepaard ging met geweld of revoluties, wat aldus Lijphart wel het geval was bij de overige landen in Europa, zoals Frankrijk.[70]
1.3 Selffulfilling prophecy
De pacificatiepolitiek dankt haar naam aan de Pacificatie van 1917. Lijphart beschouwt de Pacificatie van 1917 als het gevolg van een toename aan spanningen tussen de verschillende zuilen.[71] In 1913 zou het gevormde kabinet het gevaar van de situatie hebben ingezien, waar de Nederlandse politiek naar toe afgleed. De Pacificatie is dan ook ‘één omvattende koppeltransactie [waarbij] in betrekkelijk korte tijd [de onderlinge strijdpunten] zijn opgelost’.[72]
Lijphart doet de Pacificatie van 1917 voorkomen alsof de bereidheid om de verschillende strijdpunten te beslechten, namelijk de gelijkstelling van het onderwijs en de invoering van het algemeen mannen kiesrecht, een logisch gevolg is van de Nederlandse politieke situatie; waarbij de leiders van de verschillende zuilen hebben doen inzien dat men wel ‘nader’ tot elkaar moesten komen. De Pacificatie is bij uitstek het voorbeeld waarin Lijphart de bevestiging ziet van zijn theorie. Toch is hier nuancering op zijn plaats. De twee speerpunten binnen de Nederlandse binnenlandse politiek, die beslecht zouden zijn met de pacificatie van 1917 waren het kiesrecht en de onderwijskwestie.
De eerste stappen naar de beslechting van de onderwijskwestie werden in 1889 genomen.[73] De invoering van de Lager Onderwijswet van 1889 maakte een gedeeltelijke subsidiëring van het bijzondere lager onderwijs mogelijk.[74] Bovendien werd de concurrentiepositie van het bijzonder onderwijs verbeterd, door gedeeltelijk het openbare onderwijs schoolgeld te laten vragen. Kabinet-Kuyper maakte de weg vrij voor de latere gelijkstelling van het bijzonder onderwijs aan het openbare onderwijs. De onderwijswetten van Kuyper zorgden voor extra subsidie aan het bijzonder lager onderwijs en aan bijzondere gymnasia, mits dezen voldeden aan dezelfde voorwaarden met betrekking tot onderwijskrachten en lesplannen, als het openbaar onderwijs.[75] Zelfs de voorvechter van de ‘schoolstrijd’ Abraham Kuyper ziet de invoering van deze onderwijswetten als het begin van het einde voor onderwijskwestie.[76]
Ook de kwestie rondom het kiesrecht werd in 1912-1913 beslecht.[77] De liberalen hadden zich neergelegd bij het algemeen mannenkiesrecht, waardoor er in 1914 een voorstel gereed lag tot herziening van de grondwet die het mogelijk maakte dat mannen algemeen kiesrecht verkregen en het districtenstelsel werd vervangen door een evenredige vertegenwoordiging.[78] Heeft hierdoor de grondwetswijziging van 1917 een nietszeggende betekenis gekregen? Was de Pacificatie het gevolg van gebeurtenissen die al besloten lagen in de voorgaande periode? Het antwoord hierop is zwart noch wit. Echter de grondwetswijziging van 1917 betekende een volledige overschrijding van Rokkans vierde drempel. Het algemeen mannenkiesrecht maakte het tenslotte mogelijk dat heel kiesgerechtigd Nederland controle kon uitoefenen op de zittende regering, door middel van evenredige vertegenwoordiging. Toch blijft de vraag hangen: waarom heeft de grondwetswijziging zo lang op zich laten wachten?
De verklaring voor de bovenstaande vraag is juist te vinden in de manier waarop het Nederlandse politieke bestel functioneerde en de politieke fragmentatie die gepaard ging met de Verzuiling. Dezelfde verzuiling waar Lijphart een positieve werking aan toeschrijft met betrekking tot het democratiseringsproces van Nederland. Een goed voorbeeld hiervan is de verkiezing van 1913. De verkiezing waaruit historicus Piet de Rooy concludeert dat de kiesrecht kwestie werd beslecht. Deze verkiezing had een uitzonderlijke uitslag, omdat de SDAP voor het eerst een grote hoeveelheid zetels behaalde. Dit maakte het voor de partij mogelijk mee te regeren in het kabinet. Fractieleider Pieter Jelles Troelstra werd door de koningin ontboden op het Loo, met als doel mee te werken aan de kabinetsformatie.[79] De SDAP reageerde hier gemengd op. Zij kon tenslotte hiermee haar belangrijke programmapunten van de verkiezing verwezenlijken. Troelstra sloeg het aanbod van de koningin en haar formateur af; bang om het sociaal-democratische karakter van de partij in gevaar te brengen waarmee een eventuele scheuring binnen de partij zou ontstaan. Een vrees die niet irreëel bleek te zijn, aangezien eenzelfde scheuring ook in 1909 had plaatsgevonden.[80]
De ARP stond ook voor een lastige keuze. Het wijzigen van de grondwet, waardoor nu officieel het confessioneel onderwijs staatssubsidiëring zou verkrijgen, zou wellicht het einde betekenen van de ARP. De ARP was opgericht ter wille van de kwestie rondom de subsidiëring. Met het behalen van de subsidiëring, vreesde Kuyper, dat de partij zijn bestaansrecht mogelijk zou kunnen verliezen.[81]
De drie liberale partijen konden zonder de hulp van de SDAP of de confessionele kant van de Nederlandse politiek geen meerderheidskabinet vormen. De Nederlandse binnenlandse politiek bevond zich in een patstelling. Een patstelling gecreëerd door dezelfde factoren, die door Lijphart juist als de kracht van de Nederlandse politiek wordt beschouwd.
De politieke patstelling zou doorbroken moeten worden door Pieter Cort van der Linden. Van der Linden zag de eerder mislukte formatiepoging als het falen van het politieke bestel, die gedomineerd werd door de massapolitiek.[82] Een vorm van politiek bedrijven waarbij het debat tussen heren werd vervangen door politieke partijen met een partij ideologie. Deze partijen werden aangevoerd door charismatische leiders, met als doel groepen uit de samenleving aan de partij te binden om de achterban tot een massabeweging aan te kunnen sporen op het moment van belangrijke politieke besluitvorming.
De verschillende politieke partijen hadden het onvermogen getoond om boven de eigen partij idealen uit te stijgen. De SDAP had tenslotte niet geluisterd naar haar achterban, die algemeen mannenkiesrecht verlangde, maar had gekozen om haar partij ‘intact’ te houden. Van der Linden vormde een extraparlementair kabinet. Door voor deze benaming te kiezen, verkondigde het kabinet niet gebonden te zijn aan de massapolitiek, waardoor de hervormingspunten aangekondigd door het kabinet ‘los’ stonden van eventuele politieke kleuring binnen de Nederlandse politiek. Dit zorgde voor een unieke regeerstijl, die aan bod zal komen in hoofdstuk twee.
Een extraparlementair kabinet werd als zwak beschouwd, aangezien het geen achterban had en niet op de loyaliteit van een eigen partij kon rekenen.[83] Bovendien was Van der Linden ambitieus. Hij verlangde een politieke hervorming die de partijpolitiek ontwrichtte. Hiervoor zou er eerst politiek ‘oud vuil’ uit de weg geruimd moeten worden: de onderwijskwestie. Door de onderwijskwestie ‘op te lossen’ kon het kabinet-Cort van der Linden de eventuele steun behalen van de confessionelen, aangezien het primaire strijdpunt van de ARP hiermee zou worden opgelost. De ARP zou wellicht de noodzaak tot een politieke confrontatie niet meer nodig achten en het voorstel van het kabinet steunen, om zo weer bestaansrecht te verkrijgen. De andere optie was dat de ARP met de oplossing van de onderwijskwestie überhaupt geen speler meer zou blijken te zijn in het politieke spel. In beide gevallen betekende dit een ontmanteling van het verzet tegen de plannen van het kabinet.
Om de onderwijskwestie op te kunnen lossen en het algemeen mannen kiesrecht in te kunnen voeren waren unieke omstandigheden nodig. Omstandigheden die het als ‘zwak’ bestempelde kabinet mogelijk maakte de Nederlandse politiek te besturen en hervormen zonder overgeleverd te zijn aan de ‘grillen’ van de Kamers. Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog zorgde voor deze omstandigheden. Hier zal verder op in worden gegaan in hoofdstuk drie.
Hoofdstuk 2. Democraat en meritocraat
Tijdens de formatieperiode van 1913 kwam Pieter Cort van der Linden er achter dat er een reden schuil ging achter het feit dat extraparlementaire kabinetten als zwak te boek stonden. Zwak omdat een extraparlementair kabinet hetzelfde aanzien zou genieten als minderheidsregeringen vergelijkbaar met bijvoorbeeld het ongelukkige kabinet-De Meester. Dit kabinet bestond uit Unie-liberalen, vrijzinnig-democraten en partijloze ministers. Het kreeg de bijnaam ‘het kabinet van kraakporselein’, aangezien het in de Tweede Kamer gedoogd werd door de vrij-liberalen en sociaaldemocraten maar nooit echte steun genoot. Hierdoor kwam het te vallen 1907, zonder noemenswaardige politieke besluiten te kunnen doorvoeren.[84]
Vanuit de Anti-Revolutionaire Partij werd Van der Linden door Abraham Kuyper bestookt met journalistieke pijlen. Dit betekende dat hij vanuit deze hoek niet veel steun hoefde te verwachten. Overige confessionele steun hoefde hij echter niet uit te sluiten, als Van der Linden bereid was financiële gelijkstelling voor het gehele onderwijs als punt te maken in het regeerprogramma. Daarentegen bleek dat Van der Linden ook niet veel steun hoefde te verwachten van de vrij-liberale achterban, zolang het spook van de onderwijskwestie rond bleef waren.[85]
De formateur stelde als doel een kabinet te formeren; onder leiding van Cort van der Linden. Van der Linden zelf beschouwde een extraparlementair kabinet als een buitenkans en niet zozeer als een belemmering. Een niet gekleurd kabinet kon tenslotte de spelende kwesties in de Nederlandse binnenlandse politiek op een zakelijke manier, via overleg, oplossen die de politiek al meerdere decennia lang teisterden.[86] Deze zakelijke manier van politiek bedrijven was noodzakelijk om tussen de verschillende politieke stromingen te laveren. Het kabinet stelde zichzelf als doel zowel het kiesrecht te hervormen als de onderwijskwestie aan te pakken.
Om beide punten te kunnen realiseren moest de steun verworven worden van zowel de confessionele, liberale als de socialistische kant van de Nederlandse politiek. De confessionelen zouden alleen met een kieswethervorming instemmen als zij financiële gelijkstelling zouden verkrijgen voor de christelijke scholen. Het een moest dus eerst opgelost worden, wou het ander verwezenlijkt worden.[87] Bij de verwezenlijking van de financiële gelijkstelling lag het probleem, want de onderwijskwestie lag gevoelig.[88] Het kabinet wilde geen van de benodigde partijen afschrikken. Via een staatscommissie diende het onderwijsvraagstuk op een genuanceerdere manier uitgewerkt te kunnen worden.[89] In plaats van het kabinet de invulling te laten geven aan de oplossing, werd het neergelegd bij de partijen zelf. Hoe zagen zij een haalbare oplossing?
In dit hoofdstuk zal de regeerstijl van kabinet-Cort van der Linden centraal staan. Er zal uitleg gegeven worden over het feit dat het eerder genoemde kabinet als meritocratisch met autocratische kenmerken kan worden beschouwd en welke grondslag daarvoor te geven is.
2.1 De makelaar
De confessionelen stelden eisen aan de staatscommissie. De commissie moest zich niet voornamelijk gaan richten op alleen de subsidiëring van de verschillende scholen. ‘De positie van de openbare en bijzondere scholen in de breedste zin moest aan de orde kunnen komen’. Het ging hier dan ook om de vraag of de overheid een bepaald schooltype een voorrangspositie verleende of moest gaan verlenen. Het ging de confessionelen niet zozeer om de financiën, dan wel om het recht. ‘Het mocht nooit zo zijn dat openbaaronderwijs de eerstaangewezen onderwijsvorm was, terwijl bijzonder onderwijs alleen een alternatief was voor wie bezwaar had tegen openbaaronderwijs’.[90]
Op een cruciaal punt verschilde de staatscommissie met de staatscommissies uit het verleden. Normaliter had een staatscommissie strikte geheimhoudingsplicht. Van der Linden liet deze staatscommissie hiervan afwijken. Dit maakte het voor de leden van de commissie mogelijk de mening van de eigen fractie over het te bespreken onderwerp af te tasten, hierdoor kijkend in hoeverre de concessies aanvaard zouden worden.[91] Dit nam niet weg dat Cort van der Linden vaak persoonlijk, dan wel achter de schermen, verschillende belangrijke politici nader tot elkaar moesten brengen.[92]
Katholieke partijleider Willem Hubert Nolens werd menigmaal tot samenwerking verzocht door Van der Linden; met als doel de werkzaamheden van de staatscommissie niet te belemmeren.[93] Deze ‘stille politieke handelingen’ staan centraal voor de regeerstijl van Cort van der Linden, aldus Johan den Hertog.[94] Als een ‘eerlijke makelaar’ zou Van der Linden via achterkamertjespolitiek de twee belangrijkste politieke kwesties van de vroege twintigste eeuw hebben ‘opgelost’. Vanuit dit makelaarsperspectief heeft Johan den Hertog ook de politieke biografie over Cort van der Linden geschreven.
Wellicht heeft Den Hertog zich laten leiden door de uitspraken van parlementaire journalisten in 1917, die de ‘speciale’ kwaliteiten van Cort van der Linden prezen. Cornelis Karel Elout, politiek redacteur van het Algemeen Handelsblad, benadrukte de kalme uitstraling van de minister-president. Daarnaast noemde Elout ook Van der Lindens goede oog voor de interne politieke verhoudingen binnen Nederland.[95] Wat het succes van de minister-president verklaarde, aldus Elout. Doordat het succes van het kabinet gedeeltelijk te verklaren is vanuit de stille politiek van de minister-president, gaat Den Hertog vaak voorbij aan de momenten dat Van der Linden wel ‘zijn stem verhief’. Terwijl deze stemverheffingen wel degelijk in de lijn liggen van de bestuursstijl van kabinet-Cort van der Linden.[96] Een bestuursstijl die grotendeels beïnvloed is door de politieke ideologie van de minister-president.
2.2 Don’t speak to the man at the wheel!
‘Ik kan die belofte niet geven. Er is een gezegde, dat men ook op zeeboten vindt: do not speak to the man at the wheel. In het parlement zou dat niet veel zin hebben, maar de beteekenis er van is deze: gij moet aan den gene, die aan het roer zit en die een bepaalden koers uitgaat, de leiding laten. De Regeering heeft gezegd dat het haar bedoeling is om te trachten die hervorming (de eerder genoemde) tot stand te brenge, zodraa als met een goed beleid mogelijk is, maar de leiding geef ik niet uit handen’. – Cort van der Linden, redevoering in de Tweede Kamer, 10 december 1913.[97]
De redevoering van Cort van der Linden lag in lijn met de manier waarop het kabinet zag dat Nederland bestuurd diende te worden. De regering diende het beleid uit te stippelen. De taak van het parlement was deze alleen te controleren op wettelijk niveau. Hierdoor hoopte Cort van der Linden uiteindelijk zijn ideale beeld te creëren van de Nederlandse staat: de staat als kathedraal vorm. [98] In deze vorm zouden de wetten dienen als de ‘steunbalken’, de richtlijnen voor het volk om zich naar te gedragen. De enige functie van een politicus zou het begeleiden van de burger moeten zijn en waar nodig de burger bijsturen. De tweede taak van een politicus hield in dat hij de bestuurders moest controleren of zij zich niet buiten de structuur van de kathedraal begaven.
Cort van der Linden vond echter dat het parlement zich tijdens de bestuursperiode van ‘zijn’ kabinet niet diende te bemoeien met de koers die het had uitgestippeld. Bovendien kon het parlement nooit de koers van de regering ‘objectief’ controleren, want het was een onvolledig controlerend orgaan. Grote delen van de Nederlandse bevolking werden namelijk niet vertegenwoordigd binnen het parlement, wat te wijten viel aan het beperkte kiesrechtsysteem van Nederland.
Het kabinet legitimeerde zijn bestuursstijl op basis van de ‘volkswil’. Door de legitimering niet te leggen bij de linker- nog de rechterkant van de politiek kon het zich onttrekken uit de geladen parlementaire sfeer.[99] Hierdoor werd een extraparlementair kabinet gecreëerd, wat niet beschuldigd kon worden van ‘partijdigheid’ nog van politieke kleuring. Het stond tenslotte buiten de partijen, maar de hoofdgedachte bleef dat het beleid gericht moest blijven op wat de kiezer verlangde.[100]
Dat het kabinet het landsbestuur legitimeerde op basis van de volkswil had grotendeels te maken met de politieke achtergrond en de liberale ideologie waarin Cort van der Linden was geschoold. Omdat de minister-president aan het roer stond van de regering; vond Van der Linden ook dat het zijn taak was sturing te geven aan het landsbestuur.[101] Dit werd gedaan met als uitgangspunt de Duitse idealistische wijsbegeerte, de eerste pijler van Cort van der Lindens bestuur op basis van de volkswil. Deze stroming ging er vanuit dat de mens streefde naar vrijheid.[102]
Vrijheid werd opgevat als de mogelijkheid om een autonome persoonlijke ontwikkeling te volgen. Het ging hier om idealistische vrijheid, men had geen absolute vrijheid. Volgens Cort van der Linden was er geen hogere vrijheid te behalen dan een samenleving die de mens zelf had vormgegeven. De samenleving streefde hier altijd naar. Dit was het ‘rechtsbewustzijn’ van de samenleving, oftewel de volkswil. Wanneer dit rechtsbewustzijn werd vervormd door regels, wetgevingen of de kiezer zelf; was het de taak van de politiek deze bij te sturen.[103]
Van der Linden stelde dat om de volkswil te kennen speciale capaciteiten nodig waren. ‘In sommige periodes zouden die alleen bij enkelen of slechts bij één persoon voorkomen. Zelden had ook de menigte het benodigde inzicht’. Hiermee sloot Van der Linden aan bij de regerende populaire opvatting uit het begin van de twintigste eeuw, dat ook in de politiek de evolutiethese van Charles Darwin van toepassing was. Dit betekende dat het sociaal-darwinisme van Herbert Spencer, de tweede pijler vormde voor Van der Lindens bestuur op basis van de volkswil. Hierbij gaat het er niet zozeer om of Cort van der Lindens visie past binnen het sociaal-darwinistische spectrum van de negentiende eeuw. Het gaat om de synthese tussen het Duits idealisme en het evolutie denken binnen zijn gedachtegoed. De gedachte dat ook de samenleving als een organisme kan worden gezien, door alle gezamenlijke beslissingen van haar inwoners, onderhevig was aan ontwikkeling en als steeds complexer kan worden beschouwd.[104]
Mensen waren van nature geneigd om naar eigenbelang te streven. Volgens het sociaal-darwinistische gedachtegoed werkte dit streven als een positieve kracht op de samenleving. Een positieve kracht die de samenleving zou ontwikkelen. Dit streven naar eigenbelang, wat uiteindelijk in het belang van de samenleving was, werd door Van der Linden vertaald naar de volkswil. Door dit te koppelen met het Duits idealisme kon niemand hem beschuldigen van natuurwetenschappelijk determinisme, wat wel het geval was met Herbert Spencer.[105]
De leidende houding van de minister-president was dan ook meritocratisch. De politiek moest worden uitgestippeld door het selecte groepje individuen, dat over de juiste capaciteiten beschikte om de volkswil te kennen. Niemand anders mocht zich dan met het bestuur bemoeien. Bemoeienis zou afleiden van wat de volkswil verlangde. Bovendien was de bemoeienis ongegrond, aangezien dit zou komen van een partij of individu die niet over de juiste capaciteiten beschikte om de volkswil te kennen.[106]
Voor Cort van der Linden betekende dit streven naar eigenbelang alles behalve dat er anarchie in de maatschappij aanwezig mocht zijn.[107] Hierin lag de taak van de politicus. Een goede politicus beschikte over de capaciteiten om dit eigenbelang van de samenleving, oftewel de volkswil te kunnen kennen en uitvoeren en waar nodig te begeleiden. Daarom achtte Van der Linden zichzelf ook als geschikt om ‘man at the wheel’ te zijn binnen de Nederlandse politiek. Hij kende tenslotte de volkswil.
In concrete zin gaf Van der Linden de voorkeur aan deze bestuursvorm. Ten eerste omdat dat de volkswil de enige bestuursrechtelijke verantwoording kon vormen voor een minderheidskabinet zonder politieke kleuring en directe steun van een Kamermeerderheid, die toch zonder politiek schipperen besluitvaardig wilde zijn zonder antidemocratische beschuldigingen naar het hoofd krijgen toe geslingerd. Dit betekende echter niet dat het kabinet nooit van antidemocratisch handelen werd beschuldigd.
Toch blijft het bestuur op basis van de volkswil paradoxaal. De volkswil was immers moeilijk kenbaar aangezien er maar beperkt kiesrecht was. Volkswil metingen op basis van verkiezingsuitslagen waren dus niet representatief. Bovendien erkende Van der Linden zelf dat de kiezer het niet altijd bij het juiste eind had, aangezien het de taak aan politici was om de kiezer bij te sturen. Werd deze dan bijgestuurd naar de denkbeelden van een selectief groepje personen, dat volgens Van der Linden beschikte over de nodige eigenschappen om de volkswil te kunnen herkennen? Hierdoor zou de uitvoerende macht bij een klein groepje geselecteerde individuen komen te liggen. Die eerder geneigd zouden zijn deze te gebruiken naar eigen inzicht, met als doel de ongrijpbare volkswil te dienen. [108]
De legitimering op basis van de volkswil zou ook tot een autocratische houding van het kabinet hebben kunnen leiden, omdat het kabinet geen directe consequenties meer zag aan het uitstippelen van een beleid gedeeltelijk afwijkend van de visie van het parlement; aangezien de regering en niet het parlement de belangen van het volk behartigde, volgens de visie van het kabinet. Dit aangehaalde standpunt werd ook opgemerkt door tijdsgenoten, zoals aangetoond wordt in paragraaf 2.3.
2.3 Volkswil in de praktijk
In de praktijk werd het principe van de volkswil gebruikt om de handelingen van het extraparlementair kabinet-Cort van der Linden te legitimeren. Het principe van de volkswil werd veelal aangehaald wanneer de invoering van het algemeen mannenkiesrecht verdedigd moest worden. Het kabinet ging er vanuit dat de kiezer niet stemde op een partij, maar juist op de programmapunten die de partij vertegenwoordigde. Algemeen mannenkiesrecht en het verwijderen van de wettelijke belemmering voor uiteindelijk vrouwenkiesrecht, vormden de kernpunten van de links-progressieven. Deze politieke tak had een grote meerderheid van de stemmen behaald tijdens de laatste verkiezingen. Dit toonde dus wel aan dat het algemeen kiesrecht voortkwam uit de volkswil.[109]
Het parlement bleef in de aanloop van de grondwetswijziging van 1917 kibbelen over de invulling die het kabinet had gegeven aan de kiesrechthervorming. Het vormde de basis waarop de minister-president beargumenteerde dat de regering handelde in het belang van de Nederlandse burger en het parlement niet. Het falen van een goede kabinetsformatie vanuit een gemengde samenstelling, na de verkiezingen van 1913, toonde dysfunctie van het politiek bestel aan.[110]
De politieke partijen hadden het onvermogen getoond om boven de eigen politieke standpunten te kunnen ontstijgen en daarmee aangetoond dat het niet de volkswil behartigde. Dit maakte het voor de regering mogelijk was om moties van het parlement naast zich neer te leggen, aangezien dankzij het beperkte kiesrecht het parlement nooit een grotere claim kon neerleggen het Nederlandse volk te representeren dan de regering.[111] Aldus Van der Linden moest het parlement een stapje achteruit doen en het besturen aan de regering over laten. Het parlement moest weer een controlerende functie gaan vervullen. Dit betekende het herstel naar de natuurlijke waarden volgens het politiek gedachtegoed van Cort van der Linden.[112] Deze natuurlijke orde werd alleen maar bevestigd door hoogleraar staatskunde Hugo Krabbe, die aanwijzingen in de geschiedenis meende te hebben gevonden ter bevestiging van Cort van der Lindens theoretische uitgangspunten met betrekking tot de volkswil.[113]
De katholieke politicus Jan Loeff uitte zijn bezorgdheid: ‘Een extraparlementaire regering die zich los van de partijen opstelde, zou een regering kunnen zijn die het parlement opzijschoof en zich alleen richtte naar de eigen wensen. Het Latijnse extra betekende toch niets voor niet buiten’? Ook de voorman van de CHU De Savornin Lohman uitte zijn bezorgdheid, zonder de regering af te keuren: ‘een extraparlementair kabinet […] bij gebrek aan steun van een homogene partijmeerderheid enkel verantwoordelijk hoeven te voelen aan de koningin’. Hoewel Lohman het in zijn rede niet zo bedoelde, zou hierdoor het Nederlandse kabinet vergeleken kunnen worden met een kabinet naar Pruisisch voorbeeld.[114]
Om het kabinet als autocratisch te bestempelen moet een duidelijk perspectief worden gecreëerd over de mate waarin de machtspositie van het kabinet-Cort van der Linden was gestegen ten opzichte van de voorgaande kabinetten: in dit geval kabinet-Heemskerk II (1883-1888). Kabinet-Heemskerk II werd gezien als een vooruitstrevend liberaal kabinet met gedeelde streefkenmerken met het latere kabinet-Cort van der Linden. Heemskerk wist de weg open te breken voor de latere financiering van het bijzonder onderwijs en zorgde voor de kiesrechtuitbreiding op basis van ‘geschiktheid’. Toch was kabinet-Heemskerk afhankelijk van de zittende partijen in het parlement. Het kon geen wetswijzigingen doorvoeren zonder goedkeuring van het parlement. Dit bleek wel in 1886, toen in de Tweede Kamer een door de regering aangereikte Grondwettelijk onderwijsartikel werd verworpen.
Het kabinet-Cort van der Linden wist in 1917 wel een grondwetswijziging te bewerkstelligen en heeft enkele distributiewetten kunnen opzetten, mede dankzij de ‘don’t speak to the man at the wheel’ opstelling van de minister-president. Toch had het extraparlementair kabinet nooit ver kunnen komen door alleen een autoritaire houding aan te nemen. De oorlogsomstandigheden zorgden ervoor dat deze houding getolereerd werd.[115] Dit wordt aangetoond gaat worden in hoofdstuk drie.
Hoofdstuk 3. Wereldoorlog als katalysator
De moord op de Oostenrijks-Hongaarse troonopvolger Frans Ferdinand op 28 juni 1914, betekende een omslagpunt in de Europese politieke geschiedenis. Door het schenden van de Servische soevereiniteit ontlokte Oostenrijk-Hongarije de mobilisatie van Rusland. Rusland zag zichzelf als de beschermheer van de kleine Slavische staten. Deze mobilisatie had een kettingreactie als gevolg. Duitsland mobiliseerde zijn leger, omdat het bang was gevangen te zitten tussen twee vijandige mogendheden: Frankrijk en Rusland. België liep hierdoor gevaar. Volgens het Duitse Von Schlieffenplan moest het Duitse leger een omtrekkende beweging door België maken wilde het Frankrijk zijn leger klem zetten en het Franse leger uiteindelijk verslaan.[116]
Het uitbreken van de oorlog betekende een politiek isolement voor Nederland.[117] Nederland prefereerde neutraliteit boven een alliantie met een grote mogendheid. Neutraliteit boven oorlog had verschillende redenen. Het Nederlandse leger was niet in staat om een effectieve landsverdediging op touw te zetten tegen militaire grootmachten als Duitsland of Frankrijk.[118] Bovendien was de economische en geologische positie van Nederland veel belangrijker voor de Europese mogendheden dan een eventueel militair bondgenootschap, aangezien mogendheden zoals Duitsland en Engeland dan gebruik konden blijven maken van de rivier de Rijn als mogelijke aanvoerroute voor de import van schaarse goederen.[119]
Neutraliteit was voor Nederland alleen mogelijk als het wist te balanceren tussen de twee strijdende kampen.[120] Dit betekende voor de Nederlandse regering dat zij snel en assertief moest kunnen reageren op ontwikkelingen in de buitenlandse politiek.[121] Voor dit reageren was het niet wenselijk dat alle politieke handelingen eerst goedgekeurd en bediscussieerd dienden te worden in het parlement voordat het in de praktijk kon worden gebracht, daarom werd een onofficieel akkoord gesloten tussen de verschillende politieke partijen en de regering met als doel eendracht te creëren. Het akkoord dat bekend stond als de ‘Godsvrede’.
De godsvrede heeft een centrale rol gespeeld bij het creëren van de unieke politieke omstandigheden waardoor de regering relatief gemakkelijk de onderwijsgelijkstelling ‘officieel’ kon beslechten waarmee de weg vrij werd gemaakt voor de invulling van een nieuw kiesstelsel en de invoering van het algemeen mannenkiesrecht. De unieke politieke omstandigheden gecreëerd door de godsvrede zorgde ervoor dat het Zakenkabinet een uitzonderlijke positie kon bekleden, daarom zal de godsvrede centraal staan in dit hoofdstuk. Vervolgens zal er gekeken worden naar de daadwerkelijke veranderingen die de grondwetwijziging van 1917 met zich mee moest brengen en eventuele latente gevolgen die daarmee gepaard zijn gegaan.
3.1 ‘Godsvrede’
Op 30 en 31 juli werd het Nederlandse leger gemobiliseerd. Door de mobilisatie werd de oorlogsdreiging opeens reëel en merkbaar in de gehele Nederlandse samenleving. Er werden tenslotte 200.000 mannen voor langere tijd bij hun gezinnen en werkzaamheden weggetrokken.[122] Hierdoor werd de Nederlandse economie ontregeld. De regering kwam voor het probleem te staan dat zij de economie moest reguleren.[123] Hiervoor werd een aantal wetsontwerpen ingediend, waaronder die voor de distributie van schaarse goederen en wetsontwerpen die de Nederlandse valuta op peil moesten houden. Deze wetsontwerpen werden zonder stemming aangenomen door het parlement, om de Nederlandse neutraliteit niet in gevaar te brengen door politieke ‘partijdigheid’.[124] Hierin zat dan ook de essentie van de godsvrede: neutraliteit boven politieke ‘strijd’ tussen het parlement en de regering, mits de regering haar regeerprogramma niet voortzette.
De troonrede van koningin Wilhelmina in september 1915 had dan ook beëindiging kunnen betekenen van de godsvrede. Wilhelmina kondigde aan dat ‘de gewone wetgevende arbeid zou worden hervat zolang de militaire toestand dat toeliet’. Waarop de regering kiesrechthervormingen indiende bij de Tweede kamer.[125] Hiermee liet de regering weten dat op politiek terrein discussies weer werden toegestaan. Troelstra van de SDAP maakte hier dan ook gretig gebruik van en opende het vuur op minister Willem Treub van Financiën, om zo een geplande mobilisatie-belasting tegen te houden. ‘Indien gij wenscht den Godvrede, indien het u in het belang des lands zoo ongewenscht voorkomt dat er politieke beweging is en politieke strijd, bedenk dan dat de liefde niet kan komen van één kant’, waren Troelstras waarschuwende woorden gericht naar de minister-president.[126] De regering willigde dan ook Troelstras verzoek in. Cort van der Linden was niet bereid het bestand te riskeren hiervoor.
Johan den Hertog beargumenteert dat de angst om de godsvrede te verliezen een remmende factor is geweest op de democratiseringsplannen van de regering. Toch is er veel meer te zeggen voor het tegendeel. Juist de godsvrede zorgde ervoor dat de regering minder restricties had bij de uitvoering van haar regeerprogramma. De koningin zelf gaf dankzij haar verwoording in de troonrede de regering een vrijbrief om te besturen zonder medespraak van het parlement. Het was tenslotte aan de regering om aan te geven wanneer de toestand weer geschikt zou worden geacht om de onderlinge discussie en strijd weer op te pakken.
Van der Linden was zich er van bewust dat het bestand de regering een grote mate van onafhankelijkheid bood ten opzichte van het parlement.[127] Dit bleek wel tijdens de aanhoudende aanvallen van Kamerlid Marchant op de minister van oorlog Nicolaas Bosboom, om meer openheid te verkrijgen in het mobilisatiebeleid van het Nederlandse leger. Van der Linden sloeg keihard terug: ‘als afgevaardigde beter het bestuur wist uit te voeren dan de regering mocht ze haar wegsturen’.[128] Deze houding werd gelegitimeerd door te verkondigen aan de Kamer dat de regering op basis van de volkswil handelde en op gevoelige informatie die in landsbelang niet gedeeld werd met de Kamer.[129] Bovendien besefte Cort van der Linden dat de regering niet ontbonden kon worden.[130] Nieuwe verkiezingen zouden te lang duren en waren desastreus voor het snel kunnen inspelen op de snel veranderende buitenlandse politiek.
Bovendien werd er vaak vanuit Kamerleden zelf het initiatief genomen om de godsvrede te bewaren, want ook vanuit de oppositie werd politieke stabiliteit tijdens de oorlog gezien als voordelig voor het landsbelang. Veelvoudig werd de minister-president gevraagd waarom de kiesrechthervorming een politieke noodzakelijkheid was. Van der Linden gaf aan dat dit een logisch voortvloeisel was van de volkswil en dat deze de hervorming eiste. Veel Kamerleden, waaronder De Savornin Lohman, vonden dit geen bevredigend antwoord. Lohman wilde echter niet de discussie met Cort van der Linden aangaan. ‘Anders kon de Minister-president wel eens in verlegenheid worden gebracht’; dit zou de daadkracht van de minister-president en de Nederlandse politieke stabiliteit schaden.[131]
De positie van de minister-president veranderde door de oorlogsperiode ten opzichte van voorgaande minister-presidenten, wat bijdroeg aan de bestempeling van het kabinet als autocratisch. Waar Kuyper zich in de periode van 1901 tot 1905 tot permanent voorzitter probeerde uit te roepen van de ministerraad werd dit al snel weer terug gedraaid door zijn opvolgers. Cort van der Linden wist echter zijn positie te consolideren. Voor het eerst begon de Nederlandse minister-president op een Britse prime minister te lijken, het hoofd van de Engelse ministerraad, die daadwerkelijk uitvoerende macht genoot. Van der Linden diende dan ook vaak als boegbeeld van de regering en voerde zelf wetsvoorstellen aan, waar voorgaande minister-presidenten alleen een bemiddelende functie hadden bekleed.[132]
3.2 Kiesrecht en evenredige vertegenwoordiging
De volkswil werd veelvuldig aangehaald door de minister-president, wanneer de plannen rondom de kiesrechthervormingen moesten worden verdedigd. Er kan niet ontkend worden dat er vraag was naar hervormingen binnen het kiesrecht.[133] De uiteindelijke invulling van deze hervormingen liggen dieper verscholen: verscholen in de motivatie van Cort van der Linden om de partijpolitiek te doorbreken.
De gelijkstelling van het bijzonder onderwijs was een politiek obstakel dat eerst opgeruimd diende te worden, om vervolgens het kiesrecht en het kiessysteem te hervormen. Door de twee onderwijssystemen financieel gelijk aan elkaar te stellen, werd er ook rechtsgelijkheid gecreëerd tussen beiden, wat paste binnen de opvatting van Cort van der Linden. Het was tenslotte de taak van de overheid alleen de voorwaarden te scheppen voor de ontwikkeling van de samenleving en zich er niet in te mengen. Om dit te bereiken stelde Van der Linden in 1916, in artikel 192, de financiële gelijkstelling van de onderwijssystemen. Hierop duldde hij geen tegenspraak van Kuyper noch van Nolens.[134] Een zeer verschillende houding van de minister-president ten opzichte van die uit 1913. Een houding gecreëerd door de politieke omstandigheden van de oorlog.
Zolang de onderwijskwestie een wig bleef vormen, beredeneerde Van der Linden, bleef deze de samenleving in tweeën delen; waardoor de grondwetswijziging en de kiesrechthervorming nooit het door Van der Linden gewenste resultaat zou hebben: de doorbreking van de partijpolitiek. [135]
In de partijpolitiek zou de dysfunctie van het Nederlandse politieke bestel schuilen, aldus Cort van der Linden. Dit was geen kritiek van Cort van der Linden op het politieke bestel; hier was niets mis mee.[136] Alleen de huidige invulling door de partijpolitiek zorgde ervoor dat er gedeeltelijk gehoor werd gegeven aan de volkswil. Druk vanuit de partij zorgde ervoor dat politiek overleg moeizaam verliep. Politici verlangden eerst zekerheid met betrekking tot de eigen partijpunten voordat ze bereid zouden zijn concessies te doen.[137] Bovendien werd het kiesgedrag van de Nederlandse burger beïnvloed door de partijpolitiek. De kiezer zou het maar gedeeltelijk eens zijn met het kiesprogramma, omdat hij geïnteresseerd is in het sociale aspect van het programma, maar voor de rest andere standpunten er op na hield.[138]
De verkiezingsuitslagen, zoals die van 1913, waren gebaseerd op de partijpolitiek; niet representatief voor de volkswil beargumenteerde Van der Linden. Om dit te doorbreken zou het Nederlandse democratisch bestel over moeten gaan van het kiessysteem op basis van een districtenstelsel naar een kiessysteem op basis van een evenredige vertegenwoordiging met stemmen op de lijsten met verkiesbare politici.
Van der Linden redeneerde dat als men zetels in het parlement ging verdelen op basis van percentages behaalde stemmen, partijloze politieke voormannen ook kans zouden maken om zitting te nemen in het parlement.[139] De kiezer zou niet meer gedwongen zijn om op een partij te stemmen, maar kon nu afgaan op politiek specifieke kiesprogramma’s. Tezamen met de toegenomen kiesgerechtigde burgerbevolking door de Kieswet van 1917 zouden verkiezingen een afspiegeling worden van de volkswil.
Een kiessysteem op basis van een evenredige vertegenwoordiging zou een correcte weerspiegeling zijn van het rechtsbewustzijn van de samenleving. De kiezer kon nu stemmen op individuele politici. Cort van der Linden redeneerde dat er dus alleen gestemd zou worden op politici wiens politieke punten overeenkwam met die van de volkswil. Kwam een politicus niet in het parlement, dan betekende dit dan hij of zij niet over de juiste capaciteiten beschikte om de volkswil te kennen. Indirect beredeneerde Van der Linden dat de invoering van het nieuwe kiessysteem zou leiden tot de voortzetting van een meritocratisch politiek beleid, als natuurlijk voortvloeisel van de verkiezingen.
Het paradoxale van het bovenstaande school hem juist in het kiessysteem. Dankzij de evenredige vertegenwoordiging werd het partijenstelsel nog meer ingebed in het politiek bestel. Het doel van Cort van der Linden was het uitbannen van de partijen en de grote politieke voormannen, zoals Abraham Kuyper.[140] In feite gebeurde het tegenovergestelde. Politici kregen een nog prominentere positie binnen het politiek bestel. De stem van een kiezer werd tenslotte uitgebracht op een persoon en niet langer op een partij. Hierdoor werden partijgebonden politici vaak de personificatie van de partij. Om nog meer stemmen te vergaren werden de kiesprogramma’s van de politieke partijen opgesteld op basis van onderlinge verschillen en waren partijen niet langer open in het kenbaar maken van mogelijke coalitie partners, vrezend om eventuele zwevende kiezers af te schrikken. Deze bezwaren werden echter van de hand gewezen door Cort van der Linden. Volgens de minister-president was een kiesstelsel op basis van evenredige vertegenwoordiging de enige juiste weg om in te slaan, ondanks bezwaren van diverse Kamerleden.[141] Deze Kamerleden werden terzijde geschoven omdat zij tot de volksvertegenwoordiging behoorden die niet representatief was voor de Nederlandse bevolking.
De evenredige vertegenwoordiging heeft de democratisering bevorderd, aangezien de politiek dichter bij de kiezer werd gebracht, echter de politieke transparantie nam af aangezien politieke verhoudingen tijdens de verkiezingsperiode niet meer kenbaar gemaakt werden.
Conclusie
De Nederlandse democratie wordt vaak als voorbeeld gebruikt als het gaat om een goedlopend politiek bestel. Hierbij staat de actieve en passieve participatie van de burger in het politieke proces centraal. Participatie die de burger in staat stelt zijn eigen belangen te kunnen behartigen. Stein Rokkan definieerde het democratiseringsproces als een hindernisbaan. Een baan waarbij vier drempels overwonnen moesten worden, wilde de burger binnen een democratie een grotere participatie binnen het politiek proces verkrijgen.
Arend Lijphart beargumenteerde dat deze drempels, of ‘regels’, de fundamenten vormden voor de kenmerkende Nederlandse politiek: de pacificatiepolitiek. Centraal in deze politiek stond de onderlinge bereidheid van politieke voormannen tot consensus; ondanks de politieke fragmentatie binnen Nederland. Men was hiertoe bereid omdat geen enkele politieke stroming de andere stromingen kon domineren. De consensuspolitiek was de kracht van het Nederlandse politieke bestel, aangezien politieke hervormingen redelijk gemakkelijk en geweldloos konden worden doorgevoerd. Toch is het frappant dat twee kwesties binnen de Nederlandse binnenlandse politiek voor een lange tijd een wig tussen de Nederlandse samenleving heeft kunnen drijven: de gelijkstelling van het bijzonder onderwijs en het algemeen kiesrecht.
De rechts- en financiële gelijkheid van het confessionele onderwijs vormden een obstakel voor de invoering van het algemeen kiesrecht, aangezien de confessionele partijen eerst hun eigen partijpunten gerealiseerd wilden hebben voordat ze een helpende hand zouden uitstrekken aan de voorstanders van het algemeen mannen kiesrecht. Hierdoor werden beide punten pas officieel opgelost door de grondwetswijziging van 1917; terwijl in 1904 de onderwijskwestie door de voorman van de ARP al als beslecht werd beschouwd.
De politieke impasse zou worden doorbroken door het extraparlementair kabinet-Cort van der Linden, dat zijn regeermethode legitimeerde op basis van de ‘volkswil’; in plaats van regeren met goedkeuring van het zittend parlement. Het kabinet zorgde ervoor dat het democratiseringsproces versnelde met de invoering van de evenredige vertegenwoordiging en het algemeen mannenkiesrecht. De volgende vraag stond daarom centraal in deze thesis: Hoe heeft het ‘meritocratisch-autocratische’ zakenkabinet Cort van der Linden voor een versnelde democratisering gezorgd in de Nederlandse politiek, onder de unieke omstandigheden van de Eerste Wereldoorlog?
Het kabinet-Cort van der Linden stelde zichzelf als doel de wig in de Nederlandse samenleving, oftewel de schoolkwestie, te doorbreken. Johan den Hertog zit hier op één lijn met Arend Lijphart. In Cort van der Linden ziet Den Hertog een schoolvoorbeeld van een consensus politicus. Een politicus die beide kwesties binnen de Nederlandse politiek probeerde op te lossen; door als eerlijke makelaar tussen de verschillende politieke partijen in te staan en de verschillende kampen tegemoet probeerde te komen. Samuël Kruizinga creëert echter een ander beeld van Cort van der Linden en het kabinet. Een beeld dat meer past bij de manier waarop het zakenkabinet-Cort van der Linden haar regeerpositie legitimeerde: op basis van de volkswil. De schoolkwestie was tenslotte politiek ‘oud vuil’, een agendapunt wat al veel eerder opgelost had moeten zijn. Hierdoor kon het kabinet zich uiteindelijk richten op haar echte taak: de invoering van het algemeen kiesrecht en de verandering van het kiessysteem. Uit de verkiezingen van 1913 was naar voren gekomen dat de kiezer dit verlangde. Toch waren de partijen er niet in geslaagd een coalitie te vormen. De partijpolitiek had het onvermogen getoond om boven de eigen partijpunten te kunnen uitstijgen. Het parlement waar het zakenkabinet mee te maken kreeg, was dus een onvolledige vertegenwoordiging van het volk.
De regering was de enige die kennis kon hebben van de volkswil. Het beschikte over politici die de capaciteiten hadden om de volkswil te kennen, aldus van der Linden. De meritocratische regering stond boven het parlement aangezien ze niet verbonden was met de partijpolitiek en alle ministers niet verbonden waren met een partij. Aldus Van der Linden was de verkiezingsuitslag van 1913 geen stemming op een partij maar eerder op kiespunten. Hierdoor was de verkiezing van 1913 een weerspiegeling van de volkswil.
In deze weerspiegeling schuilt echter wel het paradoxale van regeren op basis van de volkswil. Bij de verkiezingen van 1913 was er nog geen sprake van algemeen mannenkiesrecht. Dus de daadwerkelijke uitslag was grotendeels niet representatief voor de ‘hele’ Nederlandse bevolking, want de mening van vrouwen en kiezers die als ongeschikt werden geacht, kon niet worden gepeild tijdens deze verkiezing. Bovendien verwachtte de minister-president Cort van der Linden dat politici zich weer gingen toeleggen op hun oorspronkelijke taak: het controleren op de wettigheid van de uitvoerende macht van de regering en het begeleiden en waar nodig was het bijsturen van de Nederlandse kiezer. Was de volkswil dan überhaupt wel een objectief meetinstrument aangezien het bijgestuurd diende te worden aan de hand van het rechtsbewustzijn van de heersende politici? Cort van der Linden regeerde op basis van wat geïnterpreteerd werd als de volkswil door politici met de capaciteiten om deze te kennen en duldde hier bovendien geen kritiek op.
De ‘don’t speak to the man at the wheel’-houding reflecteerde dan ook in de regeerstijl, namelijk het besturen buiten het parlement om zonder algehele goedkeuring van het parlement; omdat het parlement een onvolledige vertegenwoordiging was van de Nederlandse samenleving, niet over de capaciteiten beschikten om de volkswil te kennen waardoor de goedkeuring van politieke besluitvorming door het parlement niet nodig was aldus de minister-president. Er zou zelfs gesteld kunnen worden dat de meritocratische minister-president een autocratische houding aannam; een houding die door tijdsgenoten als De Savornin Lohman en Loeff werd opgemerkt.
De omstandigheden waarin het extraparlementair kabinet Nederland moest besturen, maakte het dat het kabinet ‘weg kwam’ met de don’t speak to the man at the wheel-houding. Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog zorgde voor een uniek politiek klimaat: de ‘Godsvrede’. Stabiliteit ging boven onderlinge schermutselingen onder de politieke partijen. De voortdurende dreiging van de oorlog zorgde ervoor dat het kabinet zowel in de binnenlandse als in de buitenlandse politiek zich niet meer bij elke ondernomen stap verantwoorde. Vaak was dit tot ongenoegen van het parlement. Politieke stabiliteit en daarmee de Nederlandse neutraliteit tijden de Wereldoorlog ging echter boven alles.
Door auteurs als Den Hertog en Te Velde is het zakenkabinet Cort van der Linde beschreven als een consensuskabinet dat Nederland door de Eerste Wereldoorlog wist te loodsen. Hierdoor wordt al lange tijd beargumenteerd dat Cort van der Linden en zijn kabinet een goede belichaming zijn van wat we in Nederland graag het poldermodel noemen. Door Piet de Rooy wordt daarbovenop gesuggereerd dat de pacificatie van 1917 de uitkomst was van concessies tussen de verschillende politieke partijen al besloten voorafgaand aan de Eerste Wereldoorlog. Deze redenering is niet geheel onterecht, maar wellicht te kort door de bocht, aangezien aangetoond kan worden dat de Eerste Wereldoorlog het juiste politieke klimaat creëerde om deze pacificatie te bewerkstelligen. Dit wil niet stellen dat de ontwikkeling uit was gebleven, als zich geen oorlog had voorgedaan.
De politieke oorlogsomstandigheden zorgden ervoor dat relatief veel veranderingen aan het politieke bestel konden worden doorgevoerd bij de grondwetswijziging van 1917. De overgang naar een nieuw kiesstelsel was een van deze veranderingen. Vooral op dit punt duldde Cort van der Linden geen tegenspraak. Verkiezingen op basis van een evenredige vertegenwoordiging zouden het Nederlandse politieke bestel ‘democratischer maken’, ondanks tegenwerpingen van verschillende parlementsleden die andere opties aandroegen. Bij de keuze voor dit nieuwe kiesstelsel speelt de persoonlijke motivatie van de minister-president mee. Een kiesstelsel op basis van evenredige vertegenwoordiging was de enige manier om de partijpolitiek te doorbreken.
De dysfunctie van de Nederlandse politiek school in de partijpolitiek en het onvermogen van de partijen om de eigen partijpunten te kunnen ontstijgen, aldus Cort van der Linden. Het kiezen op basis van evenredige vertegenwoordiging maakte het ook mogelijk dat individuele politici, niet gebonden aan een politieke partij, zitting konden nemen in het parlement. Individuele politici zouden er voor zorgden dat op zichzelf staande politieke aandachtspunten ook vertegenwoordigd konden worden in het parlement in plaats van alleen de partijprogramma’s. Van der Linden hoopte dan ook dat de evenredige vertegenwoordiging zou zorgen voor de voortzetting van een meritocratische politiek, als natuurlijk voortvloeisel van het rechtsbewustzijn, de volkswil, van de samenleving. Aangezien alleen nog maar politici zouden worden gekozen als zij over de capaciteiten beschikten om de volkswil te kennen.
Het tegendeel bleek namelijk: de evenredige vertegenwoordiging betekende een nog verdere inbedding van de partijpolitiek en de grote bijbehorende partij voormannen. Het stemmen op de politicus als boegbeeld van een partij werd nog belangrijker. Zwevende kiezers konden daardoor makkelijker overgehaald worden aangezien een eventuele partij gepersonifieerd werd in de desbetreffende politici.
Er kan gesteld worden dat het zakenkabinet Cort van der Linden door haar extraparlementaire positie binnen de unieke politieke omstandigheden, ontstaan door de Eerst Wereldoorlog, de politieke stagnatie binnen de Nederlandse politiek wist te doorbreken. De ‘meritocratische’ houding van het zakenkabinet-Cort van der Linden werd gecreëerd door de bestuursstijl op basis van de volkswil en het ontbreken van een daarbij horende politiek representatief parlement die geen remmende factor vormde voor deze bestuursstijl, aangezien stabiliteit en neutraliteit boven instabiliteit en oorlogsgevaar werden gekozen. Hierdoor kon oud vuil binnen de Nederlandse politiek zonder relatief veel moeilijkheden worden opgeruimd. Met als gevolg rechtsgelijkheid voor het confessioneel onderwijs, waardoor het onderwijs gedemocratiseerd werd. De invoering van het algemeen mannenkiesrecht, waardoor de weg vrij werd gebaand voor het latere vrouwenkiesrecht, zorgde voor een representatievere verkiezingsuitslag onder de Nederlandse kiesgerechtigde burger.
Door de invoering van het algemeen mannenkiesrecht is er een duidelijke toename in de mate van de beschikbaarheid voor de deelname aan de Nederlandse democratie. Echter een latent gevolg van de invoering van de evenredige vertegenwoordiging was dat de politieke transparantie is afgenomen, want vooraf werden eventuele coalitie opties niet meer kenbaar gemaakt en daarmee werd de partijpolitiek verder ingebed in de binnenlandse politiek. Het politieke bestel wat nog steeds kenbaar is anno 2015.
Literatuur:
Abbenhuis, M., The Art of Staying Neutral: the Netherlands in the First World War 1914-1918 (Amsterdam 2006).
Ankersmit, F. R., Macht door representatie: exploraties III politieke filosofie (Kampen 1997).
Bos, A., de Jong, R. en Loots, J., Een sprong in het duister: de overgang van het absolute meerderheidsstelsel naar het stelsel van evenredige vertegenwoordiging in 1918 (Den Haag 2005).
Braster, S., ‘Het openbaar onderwijs als kameleon: over christelijke en maatschappelijke deugden en het nationale onderwijsbeleid in Nederland 1801-1920’, in: Tot burgerschap en deugd volksopvoeding in de negentiende eeuw (Hilversum 2006) 123-138.
Broek, I. van den, ‘De taal van het anti-parlementarisme poëzie en politiek in Nederland 1870-1940’, in: Low Countries Historical review 120 afl. 3 (2005) 466-496.
Foley, R. T., ‘The Schlieffen Plan a War Plan’, in: The Schlieffen Plan International Perspectives on the German Strategy for World War I (2014) 67-84.
Hellema, D. A., en de Graaff, B. G. J., De Nederlandse buitenlandse politiek in de twintigste eeuw (Amsterdam 2003).
Hertog, J. den, Cort van der Linden 1846-1935: Minister-president in oorlogstijd een politieke biografie (Amsterdam 2007).
Hertog, J. den, ‘Stille politiek en de pacificatie van 1917’, in: Harmonie in Holland het poldermodel van 1500 tot nu (2007) 176-193.
Kievid, J. de, Democratie: Ideaal en weerbarstige werkelijkheid (Bussum 1996).
Kruizinga, S., ‘Voorbij de Pacificatie: het vechtkabinet van oorlogspremier Cort van der Linden 1913-1918 en de strijd om de volkswil’, in: Onbehagen in de polder Nederland in conflict sinds 1795 (2014) 185-206.
Lijphart. A., Verzuiling pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek (Haarlem 1990).
Linden, C van der, ‘Redevoering Cort van der Linden op 10 december 1913’ in: Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (1913-1914).
Lipset, S.M., Political man: the Social bases of politics (New York 1960).
Loots, J., Voor het volk van het Volk: van districtenstelsel naar evenredige vertegenwoordiging (Amsterdam 2004).
Moeyes, P., Buiten schot: Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog 1914-1918 (Amsterdam 2001).
Rooy, P. de, en Velde, H. te, Land van kleine gebaren: een politieke geschiedenis van Nederland 1780-1990 (6e editie; Amsterdam 2009).
Schie, P. van, Vrijheidsstreven in verdrukking: liberale partijpolitiek in Nederland 1901-1940 (Ruinen 2005).
Spoormans, H., Met uitsluiting van voorregt: Het ontstaan van liberale democratie in Nederland (Amsterdam 1988).
Stuurman, S., Wacht op onze daden het liberalisme en de vernieuwing van de Nederlandse staat (Amsterdam 1992).
Tames, I., ‘Oorlog voor onze gedachten’ oorlog, neutraliteit en identiteit in het Nederlandse publieke debat 1914-1918 (Hilversum 2006).
Tames, I., ‘Waarlijk niet voor theoretisch twistgesprek. J.A. van Hamel en de Nederlandse neutraliteit’, In: Wankelevenwicht Neutraal Nederland en de Eerste Wereldoorlog (2007) 62-84.
Velde, H. te, ‘De domesticatie van democratie in Nederland: Democratie als strijdbegrip van de negentiende eeuw tot 1945’, in: Low Countries Historical review 127 afl. 2 (2012) 3-27.
Voerman, G., ‘P. W. A. Cort van der Linden 1846-1935’, in: Van Thorbecke tot Telders hoofdpersonen uit de geschiedenis van het Nederlandse liberalisme vóór 1940 (Assen/Maastricht 1993) 113-124
Websites
Moeyes, P., ‘Cort van der Linden 1846-1935’, in: http://www.maartenonline.nl/nl/artikel/25496/cort-van-der-linden-1846-1935.html
Rooy, P. de, ‘De pacificatie van 1917’, in: Historisch Nieuwsblad afl. 3 (2005) http://www.historischnieuwsblad.nl/nl/artikel/6571/de-pacificatie-van-1917.html.
‘Kabinet-De Meester 1905-1908’, op: http://www.parlement.com/id/vh8lnhrp8ws7/kabinet_de_meester_1905_1908.html.
‘Wetgeving Kabinet-Kuyper (1901-1905)’, op: http://www.parlement.com/id/vhnnmt7i60x7/wetgeving_kabinet?key=g5seuh5l.html.
Noten
[1] P. de Rooy en H. te Velde, Land van kleine gebaren: een politieke geschiedenis van Nederland 1780-1990 (6e editie; Amsterdam 2009) 71-172.
[2] Ibidem, 172.
[3] Piet de Rooy, ‘De pacificatie van 1917’, in: Historisch Nieuwsblad afl. 3 (2005) http://www.historischnieuwsblad.nl/nl/artikel/6571/de-pacificatie-van-1917.html.
[4] ‘Wetgeving Kabinet-Kuyper (1901-1905)’, http://www.parlement.com/id/vhnnmt7i60x7/wetgeving_kabinet?key=g5seuh5l (geraadpleegd 08-08-2015).
[5]De Rooy, Kleine gebaren, 183.
[6] De Rooy ‘Pacificatie 1917’.
[7] De Rooy, Kleine gebaren, 184.
[8] Johan den Hertog, Cort van der Linden 1846-1935: Minister-president in oorlogstijd een politieke biografie (Amsterdam 2007) 275.
[9] Ibidem, 277.
[10] Ibidem, 279.
[11] Ibidem, 280-285.
[12] Ibidem, 286.
[13] Ibidem, 286.
[14] Hertog, Minister-president oorlogstijd, 304.
[15] Ibidem, 304.
[16] Samuël Kruizinga, ‘Voorbij de Pacificatie: het vechtkabinet van oorlogspremier Cort van der Linden 1913-1918 en de strijd om de volkswil’, in: Onbehagen in de polder Nederland in conflict sinds 1795 (2014) 185-206 aldaar 188.
[17] Ibidem, 203.
[18] Ibidem, 187.
[19] Paul Moeyes, Buiten schot: Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog 1914-1918 (Amsterdam 2001) 218.
[20] Johan den Hertog, ‘Stille politiek en de pacificatie van 1917’, in: Harmonie in Holland het poldermodel van 1500 tot nu (2007) 176-193 aldaar 176; De Rooy, Kleine gebaren, 184.
[21] Kruizinga, Voorbij pacificatie, 186.
[22] Ibidem, 186.
[23] Ibidem, 186 -187.
[24] Jan de Kievid, Democratie: Ideaal en weerbarstige werkelijkheid (Bussum 1996).
[25] Ibidem, 45-51.
[26] Huub Spoormans, Met uitsluiting van voorregt: Het ontstaan van liberale democratie in Nederland (Amsterdam 1988).
[27] Ibidem, 247.
[28] De Rooy, Pacificatie 1917.
[29] Kruizinga, Voorbij pacificatie, 187.
[30] Paul Moeyes, ‘Cort van der Linden 1846-1935’, op http://www.maartenonline.nl/nl/artikel/25496/cort-van-der-linden-1846-1935.html.
[31] Ibidem, ‘Cort van der Linden’.
[32] Ibidem, ‘Cort van der Linden’.
[33] Hertog, Minister-president oorlogstijd, 297.
[34] Ibidem, 297.
[35] Ibidem, ‘Cort van der Linden’.
[36] Hertog, Minister-president oorlogstijd, 320.
[37] Patrick van Schie, Vrijheidsstreven in verdrukking: liberale partijpolitiek in Nederland 1901-1940 (Ruinen 2005).
[38] Hertog, Minister-president oorlogstijd, 320.
[39] Jasper Loots, Voor het volk van het Volk: van districtenstelsel naar evenredige vertegenwoordiging (Amsterdam 2004).
[40] de Rooy, ‘Pacificatie 1917’.
[41] de Rooy, ‘Pacificatie 1917’.
[42] Frank R. Ankersmit, Macht door representatie: exploraties III politieke filosofie (Kampen 1997) 13.
[43] Ankersmit, Macht representatie, 13.
[44] Ibidem, 13.
[45] Spoormans, Uitsluiting voorregt, 249.
[46] Ibidem, 249.
[47] Ibidem, 242.
[48] Jan de Kievid, Democratie: Ideaal en weerbarstige werkelijkheid (Bussum 1996).
[49] De Kievid, Democratie werkelijkheid, 19, 21.
[50] Ibidem, 22-24.
[51]Anne Bos, Ron de Jong en Jasper Loots, Een sprong in het duister: de overgang van het absolute meerderheidsstelsel naar het stelsel van evenredige vertegenwoordiging in 1918 (Den Haag 2005) 5.
[52] Spoormans, Uitsluiting voorregt, 246.
[53] Ibidem.
[54] Ibidem, 247-248.
[55] Ibidem.
[56] Ibidem, 247.
[57] Arend Lijphart, Verzuiling pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek (Haarlem 1990; 8ste druk) 78-90.
[58] Ibidem, 27-28.
[59] De Rooy, Kleine gebaren, 120-123.
[60] Lijphart, Verzuiling pacificatie, 81; de Rooy, Kleine gebaren, 123.
[61] De Rooy, Kleine gebaren, 123.
[62] Spoormans, Uitsluiting voorregt, 254; Lijphart, Verzuiling pacificatie, 81-82.
[63] Spoormans, Uitsluiting voorregt, 254.
[64] Verzuiling pacificatie, 81-82.
[65] Ibidem, 81.
[66] Moeyes, Buiten schot, 335-337.
[67] Lijphart, Verzuiling pacificatie, 77-79; Spoormans, Uitsluiting voorregt, 255.
[68] Spoormans, Uitsluiting voorregt, 255.
[69] Ibidem, 255.
[70] Lijphart, Verzuiling pacificatie, 118-124; Kievid, Democratie weerbarstig, 108-109.
[71] Spoormans, Uitsluiting voorregt, 255-256.
[72] Ibidem, 255.
[73] De Rooy, ‘pacificatie 1917’.
[74] Sjaak Braster, ‘Het openbaar onderwijs als kameleon: over christelijke en maatschappelijke deugden en het nationale onderwijsbeleid in Nederland 1801-1920’, in: Tot burgerschap en deugd volksopvoeding in de negentiende eeuw (Hilversum 2006) 123-138 aldaar 136.
[75] ‘Wetgeving Kabinet-Kuyper (1901-1905)’.
[76] De Rooy, ‘pacificatie 1917’.
[77] Ibidem.
[78] Ibidem.
[79] De Rooy, Kleine gebaren, 184.
[80] Ibidem, 184.
[81] De Rooy, ‘pacificatie 1917’.
[82] Loots, Sprong duister, 34-36.
[83] De Rooy, Kleine gebaren, 184-185.
[84] ‘Kabinet-De Meester 1905-1908’, op http://www.parlement.com/id/vh8lnhrp8ws7/kabinet_de_meester_1905_1908 (geraadpleegd 11-8-2015).
[85] Hertog, Minister-president oorlogstijd, 278-279.
[86] Ibidem, 281-283.
[87] Ibidem, 352.
[88] Hertog, Minister-president oorlogstijd, 279.
[89] Ibidem, 279, 288.
[90] Ibidem, 361-362.
[91] Ibidem, 365-366.
[92] Ibidem, 369.
[93] Ibidem, 369.
[94] Hertog, Stille politiek, 176-178.
[95] Hertog, Minister-president oorlogstijd, 388.
[96] Kruizinga, Voorbij pacificatie, 186.
[97] Cort van der Linden, ‘Redevoering Cort van der Linden op 10 december 1913’ in: Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (1913-1914) 685.
[98] Moeyes, http://www.maartenonline.nl/nl/artikel/25496/cort-van-der-linden-1846-1935.html, volkskathedraal.
[99] Hertog, Minister-president oorlogstijd, 291.
[100] Ibidem, 292.
[101] Schie, Vrijheidsstreven verdrukking, 187-189.
[102] Ibidem, 67.
[103] Hertog, Minister-president oorlogstijd, 67-69.
[104] Ibidem, 73-84.
[105] Ibidem, 86-92.
[106] Siep Stuurman, Wacht op onze daden het liberalisme en de vernieuwing van de Nederlandse staat (Amsterdam 1992) 295-303.
[107] G. Voerman, ‘P. W. A. Cort van der Linden 1846-1935’, in: Van Thorbecke tot Telders hoofdpersonen uit de geschiedenis van het Nederlandse liberalisme vóór 1940 (Assen/Maastricht 1993) 113-124 aldaar 115.
[108] Stuurman, Wacht daden, 304-308,
[109] Kruizinga, Voorbij pacificatie, 187.
[110] Ibidem, 187.
[111] Ibidem, 190-192.
[112] Hertog, Minister-president oorlogstijd, 304.
[113] Ibidem, 296.
[114] Ibidem, 293-296.
[115] de Rooy, Kleine gebaren, 124-126.
[116] Robert T. Foley, ‘The Schlieffen Plan a War Plan’, in: The Schlieffen Plan International Perspectives on the German Strategy for World War I (2014) 67-84 aldaar 72-74.
[117] Maartje Abbenhuis, The Art of Staying Neutral: the Netherlands in the First World War 1914-1918 (Amsterdam 2006) 26-30.
[118] Paul Moeyes, De sterke arm de zachte hand: het Nederlandse leger en de neutraliteitspolitiek 1839-1939 (Amsterdam 2006) 153-159.
[119] Abbenhuis, Staying Neutral, 117-121.
[120] Moeyes, Buiten schot, 180-181, 307.
[121] Duco Hellema en Bobbiaan de Graaff, De Nederlandse buitenlandse politiek in de twintigste eeuw (Amsterdam 2003) 58-62.
[122] Schie, Vrijheidsstreven verdrukking, 173.
[123] Ibidem, 174.
[124] Moeyes, Buiten schot, 77.
[125] Hertog, Minister-president oorlogstijd, 312.
[126] Kruizinga, Voorbij pacificatie, 189.
[127] Hertog, Minister-president oorlogstijd, 312-313.
[128] Kruizinga, Voorbij pacificatie, 191.
[129] Veelal werd in heel Europa tijdens de Eerste Wereldoorlog informatie achtergehouden door de regering voor het parlement, omdat men bang was dat deze doorgespeeld zou kunnen worden naar de oorlogvoerende partijen.
[130] Kruizinga, Voorbij pacificatie, 192.
[131] Hertog, Minister-president oorlogstijd, 318-321.
[132] Kruizinga, Voorbij pacificatie, 192-194.
[133] Ismee Tames, ‘Oorlog voor onze gedachten’ oorlog, neutraliteit en identiteit in het Nederlandse publieke debat 1914-1918 (Hilversum 2006) 218-227; Spoormans, Uitsluiting voorregt, 167-172.
[134] Hertog, Minister-president oorlogstijd, 359-350, 386.
[135] Ibidem, 351-352.
[136] Ibidem, 298.
[137] Ibidem, 273-274, 364.
[138] Loots, Sprong duister, 35-36.
[139] Ibidem, 40.
[140] Hertog, Minister-president oorlogstijd, 298-303.
[141] Loots, Sprong duister, 39-45.